ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6317

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/30447
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortduring van de maatregel van bewaring van een vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 13 mei 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de voortduring van de maatregel van bewaring van een vreemdeling, aangeduid als A, die zich in detentie bevond in het Huis van Bewaring te Tilburg. De vreemdeling had eerder een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op 8 november 2001, welke was opgeheven tijdens zijn detentie voor een maand gevangenisstraf. Na het uitzitten van deze straf werd de maatregel van bewaring opnieuw opgelegd op 8 maart 2002. De vreemdeling stelde dat de Staatssecretaris van Justitie onvoldoende voortvarend had gehandeld, omdat pas na 8 maart 2002 een aanvang was gemaakt met het natrekken van gegevens in China die bij hem aangetroffen zouden zijn na zijn staandehouding op 8 november 2001. De verweerder betwistte echter kennis te hebben gehad van deze gegevens vanaf de datum van de staandehouding.

De rechtbank overwoog dat, hoewel de vrijheidsontneming van een vreemdeling een ingrijpende maatregel is, het aan de vreemdeling zelf is om de procedure te bespoedigen door de benodigde informatie te verstrekken. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling geen medewerking had verleend aan het onderzoek en dat de Staatssecretaris niet onredelijk had gehandeld door enige tijd te nemen voor het natrekken van de gegevens. De rechtbank nam in overweging dat de vreemdeling gedurende zeven maanden in bewaring was, maar oordeelde dat dit niet betekende dat de Staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding om de maatregel van bewaring op te heffen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de vreemdeling als de autoriteiten in het kader van de Vreemdelingenwet 2000, en bevestigt dat de voortzetting van de maatregel van bewaring rechtmatig was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 02/30447 VRWET
Inzake: A, crv-nummer 1611021864, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. E.J.M. Klip, advocaat te Lekkerkerk
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.L.E.M. van Dongen, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1957 en de Chinese nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 22 april 2002, heeft verweerder de rechtbank bericht omtrent het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 7 maart 2002 de vreemdeling heeft opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 6 mei 2002. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 25 maart 2002. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. Gebleken is dat de vreemdeling met ingang van 8 november 2001 een maatregel van bewaring is opgelegd. Deze maatregel is opgeheven toen de vreemdeling werd gedetineerd voor het uitzitten van een maand gevangenisstraf. Aansluitend op expiratie van de gevangenisstraf is de vreemdeling met ingang van 8 maart 2002 opnieuw een maatregel van bewaring opgelegd.
Het vorenstaande brengt mee dat voor de beoordeling of voortduring van de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten de periode vanaf 8 november 2001 mede in aanmerking wordt genomen. Vanaf dat tijdstip was verweerder immers gehouden tot onderzoekshandelingen ter fine van uitzetting.
Vaststaat dat de vreemdeling geen medewerking heeft verleend om het onderzoek te bespoedigen.
De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk is gegaan, omdat pas na 8 maart 2002 een aanvang is gemaakt met het natrekken in China van gegevens (telefoonnummers) die bij de vreemdeling moeten zijn aangetroffen na zijn staandehouding op 8 november 2001.
Verweerder heeft ter zitting betwist vanaf 8 november 2001 kennis te dragen van die gegevens.
De rechtbank overweegt dat in dit geval in het midden kan blijven op welk moment verweerder beschikte over de telefoonnummers.
Ofschoon vrijheidsontneming van een vreemdeling ter fine van uitzetting een ingrijpende bestuursrechtelijke dwangmaatregel is, is een bijzonder kenmerk daarvan - anders dan bij een strafrechtelijke dwangmaatregel van vrijheidsontneming - dat de vreemdeling het in de regel in zijn eigen macht heeft om te bespoedigen dat die maatregel wordt opgeheven. Op de vreemdeling rust immers de rechtsplicht het land te verlaten en toegang te verkrijgen tot een land waar hij een verblijfsrecht heeft. Daartoe wordt van de vreemdeling verwacht dat hij zelf contact zoekt met de autoriteiten van dat land en in elk geval verweerder de noodzakelijke gegevens verschaft aan de hand waarvan een voor de uitzetting benodigd document van grensoverschrijding kan worden verkregen. Uit alle bij de rechtbank bekende stukken blijkt dat de vreemdeling dit herhaaldelijk heeft geweigerd.
Met het bijzondere karakter van de dwangmaatregel is niet onverenigbaar dat verweerder niet direct na aanvang van de inbewaringstelling een onderzoek heeft ingesteld naar alle op dat moment bij de vreemdeling aangetroffen gegevens die mogelijkerwijs zouden kunnen bijdragen aan de vaststelling van zijn nationaliteit. Dit geldt in het bijzonder voor gegevens als de onderhavige waarvan het er voor gehouden moet worden dat zij slechts aanknopingspunten kunnen opleveren voor het traject waarlangs de nationaliteit van de vreemdeling zou kunnen worden vastgesteld en het verkrijgen van die aanknopingspunten aanzienlijke inspanningen van verweerder verlangt. Bovendien heeft verweerder tijdens het voortduren van de bewaring aan de hand van het accent van de vreemdeling de Chinese provincie van herkomst van de vreemdeling getraceerd en is de vermoedelijke identiteit van de vreemdeling - B, geboren op [...] 1957 te Zhejiang (China) - achterhaald.
Ofschoon de vreemdeling thans 7 maanden in de macht van verweerder is, wordt op grond van al het vorenstaande niet geoordeeld dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door vier maanden te laten verstrijken alvorens de telefoonnummers na te trekken.
3. Op grond van al hetgeen partijen hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel ook thans niet in strijd is met het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000.
4. Niet is gebleken dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
5. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen.
6. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2002, in tegenwoordigheid van C.K. Wong, griffier.
afschrift verzonden op: 13 mei 2002