Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02/17495 VRONTN J
AWB 02/17539 VRONTN J
AWB 02/17497 VRONTN J
AWB 02/17522 VRONTN J
inzake: A, geboren [...] 1970 alsmede B, geboren [...] 1963, allen staatloos Palestijn en verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdelingen, alsmede hun vier minderjarige kinderen
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
De vreemdelingen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. T. Ponte.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 6 maart 2002 is de vreemdelingen ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van hen is op diezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2 Op 7 maart 2002 hebben de vreemdelingen een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluiten van 9 maart 2002 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. De ten aanzien van hen toegepaste vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw is in de besluiten gehandhaafd.
1.3 Bij twee afzonderlijke kennisgevingen ex artikel 94, eerste lid, Vw, van 8 maart 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van de vrijheidsontnemende maatregel. Bij eveneens twee afzonderlijke beroepschriften van 9 maart 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, hebben de vreemdelingen beroep ingesteld tegen de maatregel. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.4 De rechtbank heeft besloten om de zaken gevoegd te behandelen vanwege hun nauwe juridische en feitelijke samenhang.
2.1 De afzonderlijke beroepschriften zijn ingediend na ontvangst van de kennisgevingen op grond van artikel 94, eerste lid, Vw. Aangezien de vreemdelingen na de ontvangst van een dergelijke kennisgeving reeds worden geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel voegen de beroepschriften daaraan niets toe. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank de rechtmatigheid van de (voortduring van de) vrijheidsontneming toetst tot het moment van sluiting van het onderzoek ter zitting. Om deze reden zullen de beroepschriften van 9 maart 2002 niet-ontvankelijk worden verklaard. Wel vat de rechtbank de beroepschriften op als een verzoek om schadevergoeding.
2.2 Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden.
2.3 Verweerder voert het beleid dat onder meer tot (voortzetting van) de maatregel ex artikel 6 Vw wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de AC-procedure is afgewezen.
2.4 Namens de vreemdelingen is aangevoerd dat verweerder gelet op de aanwezigheid van kleine kinderen in plaats van een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen had kunnen volstaan met een vrijheidsbeperkende maatregel ten uitvoer te leggen in een opvangcentrum of een asielzoekerscentrum. Gewezen is op onderdeel A5/2.2.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waarin wordt aangegeven dat toegangsweigering in combinatie met een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, Vw mogelijk is. Verder hebben de vreemdelingen zich in dit verband beroepen op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag en de UNHCR Guidelines on applicable Criteria and Standards relating to the Detention of Asylumseekers. Verder hebben de vreemdelingen gewezen op artikel 37, aanhef en onder b, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) op grond waarvan detentie van kinderen slechts als uiterste maatregel voor de kortst mogelijke duur is toegestaan.
2.5 Verweerder heeft aangegeven dat toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel ten aanzien van de vreemdelingen en hun kinderen wordt ingegeven door het grensbewakingsbelang. Tevens heeft verweerder erop gewezen dat het Grenshospitium is uitgerust voor de opvang van kinderen.
2.6 In zijn uitspraak van 29 juni 2001, gepubliceerd in JV 2001/241 en NAV 2001/278, heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats aangegeven dat verweerder bij het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel ten aanzien van vreemdelingen die in het gezelschap zijn van een of meer kinderen, dient aan te geven op welke wijze de belangen van het kind zijn gewogen en invulling is gegeven aan de verplichtingen op grond van artikelen 3, eerste lid en 37, aanhef en onder b, IVRK. Indien bij de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, tweede lid, Vw kinderen zijn betrokken, kan verweerder er niet mee volstaan te wijzen op het grensbewakingsbelang. Uit onderdeel A5/2.2.7 Vc blijkt immers dat het ook in de ogen van verweerder mogelijk is de toegangsweigering van artikel 3 Vw te handhaven met een, zeker voor kinderen, minder ingrijpende vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd in een OC.
2.7 Verweerder heeft, nadat de vreemdelingen op 7 maart 2002 een asielaanvraag hadden ingediend, in eerste instantie het Aanmeldcentrum Schiphol aangewezen als ruimte of plaats bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de oplegging van deze vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle betrokken belangen, waaronder met name de belangen van de kinderen, niet gerechtvaardigd was te achten. Verweerder had er immers belang bij na te gaan of de asielaanvraag van de vreemdelingen kon worden afgewezen in het aanmeldcentrum binnen achtenveertig proces-uren. Gelet op de intentie de asielaanvraag uiterlijk binnen achtenveertig proces-uren af te doen, is de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in het aanmeldcentrum bovendien in overeenstemming met de verplichting van artikel 37, aanhef en onder b, IVRK de hechtenis van kinderen te beperken tot de kortst mogelijke duur.
2.8 Bij besluiten van 9 maart 2002, uitgereikt om 19.18 uur, heeft verweerder de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen en bepaald dat de vrijheidsontnemende maatregel wordt voortgezet totdat de vreemdelingen Nederland daadwerkelijk hebben verlaten. Deze maatregel is tenuitvoergelegd in het Aanmeldcentrum Schiphol tot 13 maart 2002. Op 13 maart 2002 zijn de vreemdelingen overgebracht naar het Grenshospitium. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een verblijf van maximaal vier dagen in het aanmeldcentrum na afronding van de AC-procedure niet onrechtmatig is.
2.9 Aangezien de vreemdelingen de zorg hadden voor vier kinderen had verweerder de voortzetting van de maatregel in het Aanmeldcentrum Schiphol dienen te beoordelen in het licht van de artikelen 3 en 37 van het IVRK. Deze verdragsartikelen geven aan dat bij maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste overweging vormen en dat een vrijheidsontnemende maatregel ten aanzien van kinderen slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur dient te worden gehanteerd. Aangezien het in het belang is van de kinderen en hun ouders dat zij niet van elkaar worden gescheiden, dient verweerder bij zijn afweging de belangen van de kinderen en de vreemdeling als één geheel te beschouwen.
2.10 In de besluiten van 9 maart 2002 heeft verweerder niet aangegeven op welke gronden voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel was aangewezen en waarom niet, na afronding van de behandeling van de asielaanvragen, kon worden volstaan met toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel. Voor een nadere motivering op dit punt was te meer aanleiding nu de gemachtigde van de vreemdelingen in zijn zienswijze op verweerders voornemen de asielaanvraag af te wijzen heeft gepleit voor toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel. Aangezien de vreemdelingen in het gezelschap zijn van kinderen, dient verweerder te kunnen aangeven om welke redenen voor de handhaving van de toegangsweigering niet kan worden volstaan met een vrijheidsbeperkende maatregel. Verweerder heeft dit in dit verband uitsluitend gewezen op het grensbewakingsbelang. Daarmee heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat in dit geval niet, in lijn met onderdeel A5/2.2.7 Vc, ten aanzien van de vreemdelingen en hun kinderen met een vrijheidsbeperkende maatregel kon worden volstaan.
2.11 In de uitspraak van 26 januari 2001, gepubliceerd in JV 2001/62, heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats overwogen dat het uitvoeringsregime in het Aanmeldcentrum Schiphol op belangrijke punten afwijkt van het Reglement regime grenslogies. Daarom is behoudens exceptionele omstandigheden, de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in het Aanmeldcentrum Schiphol langer dan vier dagen na afronding van de AC-procedure onrechtmatig. In de uitspraak van 26 januari 2001 heeft de rechtbank onder meer gewezen op het gebrek aan privacy, de beperkte bewegingsvrijheid en het ontbreken van mogelijkheden voor een zinvolle dagbesteding
2.12 Gelet op deze beperkingen die zijn verbonden aan het verblijf in het Aanmeldcentrum Schiphol, is de rechtbank van oordeel dat verweerder vreemdelingen die in het gezelschap zijn van een of meer kinderen, na afronding van de AC-procedure bij voorrang dient onder te brengen in een meer passende verblijfplaats. Door de vreemdelingen en hun kinderen na afronding van de AC-procedure nog vier dagen te laten verblijven in het Aanmeldcentrum Schiphol heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan de door het IVRK beschermde belangen van de kinderen. Verweerder heeft geen belangen naar voren gebracht, ook niet ter zitting, waarvoor de belangen van de kinderen in dit geval dienden te wijken. Capaciteitsproblemen bij het Grenshospitium, die zich met een zekere regelmaat voordoen, zijn in dit verband overigens als regel onvoldoende zwaarwegend. Gelet op het tijdstip van de uitreiking van de asielbeschikking op 9 maart 2002 ’s-avonds had verweerder ervoor zorg dienen te dragen dat de vreemdelingen en hun kinderen uiterlijk de volgende dag, 10 maart 2002, het Aanmeldcentrum hadden kunnen verlaten. De toepassing van de maatregel in Aanmeldcentrum Schiphol was dan ook met ingang van 11 maart 2002 bij afweging van alle betrokken belangen niet langer gerechtvaardigd te achten.
2.13 Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 11 maart 2002 ten aanzien van vreemdelingen en hun kinderen onrechtmatig is geweest. De beroepen worden gegrond verklaard en de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven met ingang van heden. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat verweerder zal handelen in overeenstemming met zijn in A5/2.2.7 opgenomen beleid en de vreemdelingen en hun kinderen in een opvangcentrum zal plaatsen.
2.14 Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
2.15 Door verweerder zijn geen omstandigheden aangevoerd en evenmin is gebleken dat er redenen zijn, die aanleiding geven tot matiging van de hoogte van het bedrag van de schadevergoeding. De vreemdelingen hebben van 7 maart tot 13 maart 2002 verbleven in het Aanmeldcentrum Schiphol, waarna ze zijn overgeplaatst naar het Grenshospitium. Voor elke dag dat een vreemdeling onrechtmatig heeft verbleven in het aanmeldcentrum hanteert de rechtbank als uitgangspunt een schadevergoedingsbedrag van € 70,-- per dag. Voor het verblijf in het Grenshospitium geldt als uitgangspunt een bedrag van € 45,-- per dag. In het onderhavige geval begroot de rechtbank de schade die vreemdelingen ieder afzonderlijk hebben geleden op € 410,-- zijnde een vergoeding voor de periode van 2 dagen die de vreemdelingen ten onrechte in het aanmeldcentrum hebben doorgebracht alsmede een vergoeding voor de periode van 6 dagen die de vreemdelingen ten onrechte in het Grenshospitium hebben doorgebracht.
2.16 De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen ad € 322,--, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit, zoals dat luidt sedert 1 januari 2002, vastgesteld op € 322 (samenhangende zaken, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdelingen een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart de beroepen ingediend door middel van de beroepschriften van 9 maart 2002 niet-ontvankelijk;
3.2 verklaart de beroepen ingediend door middel van de kennisgevingen gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw ten aanzien van de vreemdelingen en hun kinderen met ingang van 19 maart 2002;
3.3 wijst de verzoeken om toekenning van schadevergoeding toe;
3.4 kent aan elke vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een schadevergoeding toe van telkens € 410,-- (zegge: vierhonderdtien euro), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- (zegge driehonderdtweeëntwintg euro) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. J. Poggemeier als griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC
’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.