Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/31798 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. B. Willemsen, advocaat te Rijsbergen,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. H.H.R. Bruggeman, ambtenaar ten departemente.
1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1977 en dat hij de Nigeriaanse nationaliteit bezit. Op 20 april 2002 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 24 april 2002 met toepassing van artikel 3.117 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) in een aanmeldcentrum afwijzend op de aanvraag beslist.
2. Bij schrijven van 24 april 2002 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van de voorlopige voorziening.
4. Het beroep en het verzoek zijn gelijktijdig behandeld op 13 mei 2002. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. In dit geding wordt allereerst beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Nu dit besluit in een aanmeldcentrum is genomen is tevens van belang of verweerder uit het oogpunt van zorgvuldig onderzoek de aanvraag binnen 48 procesuren heeft kunnen afwijzen.
2. Namens eiser is in hoofdzaak aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan nu de 48-uurstermijn is overschreden en dit is te wijten aan omstandigheden die voor rekening zouden moeten komen van verweerder. Eiser stelt dat de beschikbare tolk niet optimaal is ingezet tijdens de eerste twee procesdagen en dat dit aan verweerder dient te worden toegerekend.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag van eiser is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen 48 proces-uren kon worden afgedaan en dat de overschrijding van de maximum procestijd niet zijn voor rekening komt. De gemachtigde van verweerder heeft met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 25 februari 2002 (AWB 2002200319) in combinatie met die van 29 juni 2001 (200102564/1) gesteld dat de tijd die is verstreken met het wachten op een tolk ten behoeve van het verkeer tussen eiser en zijn rechtshulpverlener in beginsel niet kan worden aangemerkt als procesuren.
4. De rechtbank overweegt het volgende. Het bestreden besluit is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure. In hoofdstuk C3/12.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) is bepaald dat die procedure zich slechts leent voor de behandeling van asielaanvragen die geen tijdrovend onderzoek vergen en waarop binnen 48 procesuren zorgvuldig kan worden beslist. De procedure in het aanmeldcentrum is aangevangen op 20 april 2002 om 8.45 uur. De beschikking had uiterlijk 48 proces-uren later, op 23 april om 14.45 uur, moeten worden uitgereikt. De uitreiking heeft plaatsgevonden op 24 april 2002 om 10.40 uur, hetgeen een overschrijding van de proceduretijd betekent van 10 uren en 10 minuten.
5. Uit de jurisprudentie van de ABRS van onder meer 20 december 2002 (JV 2002/44), en 25 februari 2002 volgt dat buiten de uren van 22.00 tot 08.00 uur, in beginsel alle uren die sedert de aanmelding van een vreemdeling tot de uitreiking van de beschikking verstrijken, als procesuren zijn aan te merken, met uitzondering van de uren die ten gevolge van door verweerder aan te voeren en aannemelijk te maken feiten en/of omstandigheden redelijkerwijs niet konden worden benut voor het onderzoek naar de aanvraag. Het incidenteel ontbreken van een tolk kan onder omstandigheden als een uitzondering op het doorlopen van de proces-klok worden aangemerkt.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de taal waarin eiser diende te worden gehoord, het Yorouba, een zeldzame taal is, waarin hier te lande slechts één tolk werkzaam is. Voorts is niet in geschil dat verweerder heeft voorzien in het beschikbaar zijn van deze zeldzame tolk op de eerste twee procesdagen, te weten 20 en 21 april. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat juist op deze dagen weinig voortgang met het onderzoek is geboekt. Op de eerste dag is met behulp van de tolk slechts het eerste gehoor afgenomen. Het rapport nader gehoor is pas op de tweede dag, 22 april, om 17.15 uur bij rechtshulp ingeleverd ter nabespreking, terwijl dit gehoor blijkens het voortgangsoverzicht reeds op 21 april om 15.00 was afgerond. De tolk Yaroubi was toen al vertrokken en eerst op 23 april om 19.00 wederom beschikbaar. Gelet op de door verweerder zelf voorziene planning ten aanzien van de beschikbaarheid van de Yorouba tolk kan niet worden volgehouden dat de 16 uren die zijn verstreken met het wederom beschikbaar komen van de Yorouba tolk op de derde procesdag in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als procesuren. Met de omstandigheid van het slechts beschikbaar zijn van één tolk op twee procesdagen diende verweerder bij het plannen van zijn werkzaamheden rekening te houden, nu hij primair verantwoordelijkheid draagt voor het afronden van het onderzoek binnen de daarvoor beschikbare tijd. Eiser had moeten worden doorgezonden naar een OC.
7. Het beroep van eiser is derhalve gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
8. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De Rechtbank 's-Gravenhage
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Aldus gedaan door mr. M.J. van den Bergh en uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Kelly, griffier.
afschrift verzonden op: 29 mei 2002.