RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Zaaknummer : AWB 01/20307 OVERIO
Datum uitspraak : 21 juni 2002
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, verzoeker,
gemachtigde mr. L.F. Portier, advocaat te Eindhoven,
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Verzoeker heeft sinds 30 november 1985 in Nederland verbleven en is op 14 mei 1992 in het bezit gesteld van een vergunning tot vestiging.
Bij beschikking van 27 september 1996, aan verzoeker uitgereikt op 29 september 1996, is de ingetrokken. Tegen dit besluit is bij brief van 7 oktober 1996 administratief beroep ingesteld. Bij besluit van 16 juli 1997 is het administratief beroep gegrond verklaard en is aan verzoeker met ingang van 29 september 1996 een vergunning tot vestiging verleend.
Bij besluit van 3 april 2000 is de vergunning tot vestiging ingetrokken. Dit besluit is diezelfde dag per aangetekende post naar het laatst bekende adres van verzoeker toegezonden.
Nadat verzoeker op 6 februari 2001 was gehoord omtrent het voornemen tot ongewenstverklaring, van welk gehoor een proces-verbaal is opgemaakt, is verzoeker bij beschikking van 27 maart 2001 ongewenst verklaard. Hierbij is verzoeker tevens aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten.
Bij brief van 3 april 2001 heeft de toenmalig gemachtigde mr. K.L.W. Brummans namens verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 maart 2001. Bij schrijven van 4 mei 2001 zijn zijdens verzoeker de gronden van bezwaar aangevuld.
Voorts is bij verzoekschrift van 3 april 2001 de president (thans: de voorzieningenrechter) van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoeker achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Voorts heeft mr. A.C.J. Lina als gemachtigde van verzoeker bij brief van 26 april 2001, ter griffie van de rechtbank ingekomen op 1 mei 2001, bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 27 maart 2001.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 14 juni 2002, alwaar verzoeker in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij mr. H.P. van Bommel, ambtenaar ten departemente. Als tolk in de Turkse taal was aanwezig G. Bosscha Erdbrink.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb.1965, 40), verder te noemen Vw (oud). Op grond van het bepaalde in artikel 118 van de Vw2000 blijft op de onderhavige bezwaren van toepassing het procesrecht zoals dat gold voor 1 april 2001. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat artikel 32 van de Vw (oud) dient te worden aangemerkt als procesrechtelijke bepaling en hier derhalve onverkort van toepassing is. De inhoud van het bestreden besluiten zal evenwel worden getoetst aan het materiële recht zoals dat geldt sinds de inwerkingtreding van de Vw2000. Dit volgt uit het ex nunc karakter van de bestuurlijke heroverweging in bezwaar.
De voorzieningenrechter constateert allereerst dat het zijdens verzoeker ingediende bezwaarschrift zich richt tot een tweetal besluiten, te weten:
- het besluit van verweerder van 3 april 2000 waarbij vergunning tot vestiging vergunning tot vestiging is ingetrokken;
- het besluit van verweerder van 27 maart 2001 waarbij verzoeker ongewenst is verklaard.
Ten aanzien van het besluit tot intrekking van de vergunning tot vestiging.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat verzoekers bezwaar tegen het besluit van 3 april 2000 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien verzoeker, ondanks het feit dat het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, niet tijdig bezwaar heeft ingediend terwijl voorts niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Verzoeker stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij eerst bij bekendmaking van het besluit van 27 maart 2001 op de hoogte is geraakt van het bestaan van het besluit van 3 april 2000. Verweerder had, gegeven de omstandigheid dat verzoeker ten tijde van het slaan van de beschikking gedetineerd was, het besluit aan verzoeker in persoon dienen uit te reiken.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 30, derde lid, van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw (oud)) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een besluit wordt krachtens artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degene tot wie het is gericht.
Zijdens verweerder is ter zitting betoogd dat verweerder het bestreden besluit op 3 april 2000 aangetekend aan verzoekers laatst bekende adres, te weten: [...]straat 38, [...] te B, heeft verzonden. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een reeds eerder overgelegde kopie van de, door de vreemdelingendienst gestempelde en ondertekende, verzendingsbijlage behorende bij het bestreden besluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aldus in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit daadwerkelijk op 3 april 2000 is verzonden, zodat moet worden geconcludeerd dat de beroepstermijn is aangevangen op 4 april 2000. De laatste dag van de beroepstermijn viel derhalve op 1 mei 2000. Nu eerst op 3 april 2001 bij verweerder bezwaar is ingesteld, kan niet worden geoordeeld dat het bezwaar is ingesteld binnen de daartoe gestelde termijn. De stelling als had verweerder het besluit, vanwege de omstandigheid dat verzoeker gedetineerd was, aan verzoeker in persoon kunnen en moeten uitreiken, volgt de voorzieningenrechter niet. Daargelaten dat niet is gebleken dat verzoeker ten tijde van de verzending van de beschikking in detentie verbleef, had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de rede gelegen dat verzoeker in een dergelijke situatie een zaakwaarnemer had aangesteld die zijn inkomende post had kunnen behartigen.
Bij artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in casu niet gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting volgt immers dat de echtgenote van verzoeker ten tijde van de bekendmaking van de beschikking op het adres, [...]straat 38, [...] te B, woonachtig was zodat zij kennis had kunnen nemen van de bestreden beschikking en zij haar echtgenoot hiervan in kennis had kunnen stellen.
Op grond van hetgeen vorenoverwogene heeft verweerder zich naar het oordeel van de vreemdelingenrechter terecht op het standpunt gesteld het door verzoeker ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 33b van de Vw (oud) in verband met artikel 118 van de Vw2000 dient te worden aangemerkt als een procesrechtelijke bepaling en dat de voorzieningenrechter derhalve bevoegd is onverkort toepassing te geven aan hetgeen in artikel 33b van de Vw (oud) is bepaald. De voorzieningenrechter acht zonder meer aannemelijk dat de bezwaarschriftprocedure niet tot een andere uitkomst zal leiden en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal daarom, met toepassing van artikel 33b van de Vw (oud), het bezwaar van verzoeker tegen het besluit tot intrekking van de vergunning tot vestiging niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het besluit tot ongewenstverklaring.
Op grond van hetgeen hiervoor aangaande de intrekking van vergunning tot vestiging vergunning tot vestiging is overwogen is in rechte komen vast te staan dat vergunning tot vestiging vergunning tot vestiging met ingang van 3 april 2000 is ingetrokken. Verzoeker heeft nadien geen nieuwe aanvraag om toelating ingediend. Verzoeker had derhalve ten tijde van de ongewenstverklaring op 27 maart 2001 geen rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw2000.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij in Nederland verblijft anders dan op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw2000 en hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. In artikel 6.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) alsmede in hoofdstuk B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) wordt het voorgaande nader uitgewerkt.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder b van het Vb2000 kan ongewenstverklaring in ieder geval plaatsvinden, indien de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw2000, wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt.
Uit de gedingstukken blijkt dat verzoeker bij uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juli 2000 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren en zes maanden wegens overtreding van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a sub A van de Opiumwet en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet. Opgrond hiervan was verweerder derhalve bevoegd verzoeker tot ongewenst vreemdeling te verklaren.
Met betrekking tot de uitoefening van deze bevoegdheid heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat het besluit om hem tot ongewenst vreemdeling te verklaren een schending oplevert in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij aangevoerd dat gelet op de omstandigheid dat zijn vrouw sinds 1976 hier te lande verblijft, zijn in de leeftijd van 15, 11 en 5 jaar hier te lande geboren kinderen de Turkse taal niet goed beheersen en zijn echtgenote en kinderen enkel de Nederlandse nationaliteit bezitten, niet van hen gevergd kan worden dat zij zich met verzoeker naar Turkije begeven om aldaar uitvoering te geven aan het familie- en gezinsleven. De ongewenstverklaring van verzoeker heeft immers tot gevolg dat het verzoeker niet is toegestaan, zelfs niet voor een kort bezoek, Nederland in te reizen.
Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat er van schending van het bepaalde in artikel 8 EVRM geen sprake kan zijn. De inmenging in de uitoefening van het familie- en gezinsleven is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten gerechtvaardigd. In dit kader verwijst verweerder naar de omstandigheid dat verzoeker ter zake van het plegen van strafbare feiten is veroordeeld.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de beschikbare gegevens staat vast dat verzoeker in de periode van november 1985 tot april 2000 rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Anders dan zijdens verweerder is betoogd is het eerdere besluit tot intrekking van verzoekers vergunning tot vestiging van 29 september 1996 in administratief beroep ongedaan gemaakt en is aan verzoeker met ingang van diezelfde datum weer een vergunning tot vestiging verleend. Er is derhalve sprake van een aaneengesloten periode van rechtmatig verblijf van bijna 15 jaar. In deze periode is sprake geweest van „family-life“ als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
In rechte staat vast dat thans als gevolg van de beschikking van 3 april 2000 verzoekers vergunning tot vestiging is ingetrokken wegens verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland. Gelet echter op de hiervoor genoemde periode van bijna 15 jaar alsmede het feit dat verzoeker zich inmiddels weer in Nederland bij zijn gezin had gevoegd, moet worden geoordeeld dat nog immer sprake is van –voortgezet – „family-life“.
In casu is wellicht formeel geen sprake is van inmenging in verzoekers gezinsleven, aangezien verzoeker inmiddels niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en het besluit tot ongewenstverklaring niet strekt tot het ontnemen van een verblijfstitel die de basis vormde voor de uitoefening van het gezinsleven. Anderzijds kan verzoeker als gevolg van het besluit tot ongewenstverklaring zijn gezin in Nederland niet meer bezoeken en wordt daarmee de mogelijkheid om het gezinsleven in beperkte vorm uit te oefenen ontnomen. De voorzieningenrechter zal echter daarlaten of in casu al dan niet sprake is van inmenging in het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Immers, ook al zou moeten worden geoordeeld dat dit laatste niet het geval is, dan nog blijft de vraag of onder de geschetste omstandigheden op verweerder geen positieve verplichting rust om het verzoeker mogelijk te maken zijn recht op „family-life“ – in beperkte vorm – uit te oefenen.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001, met als kenmerk 54273/00 (Boultif/ Zwitserland) als volgt. Hoewel de echtgenote van verzoeker, anders dan de echtgenote van de heer Boultif, evenals haar echtgenoot van Turkse origine is, is tussen partijen niet in geschil dat zij sinds 1976 hier te lande verblijft en is zij tot Nederlandse genaturaliseerd. Bovendien zijn de drie kinderen van verzoeker en zijn echtgenote allen hier te lande geboren en is zijdens verweerder niet weersproken dat zij enkel de Nederlandse nationaliteit bezitten en de Turkse taal slechts beperkt machtig zijn. Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een zeer sterke worteling van de echtgenote en kinderen van verzoeker in de Nederlandse samenleving. Dat klemt in het bijzonder voor de twee oudste kinderen van wie gelet op hun leeftijd mag worden aangenomen dat hun worteling in de Nederlandse samenleving inmiddels ook buiten het gezinsverband heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan tegen deze achtergrond in redelijkheid niet van de echtgenote en de kinderen van verzoeker worden gevergd dat zij verzoeker naar Turkije volgen om zich daar met hem te vestigen. Aan verzoeker zal daarentegen de mogelijkheid geboden moeten worden om zijn gezin in Nederland te bezoeken teneinde in ieder geval in deze beperkte vorm zijn recht op „family-life“ uit te oefenen. Het bestreden besluit tot ongewenstverklaring staat daaraan in de weg.
Hoewel verweerder een niet te ontkennen belang heeft van het weren van personen die vanwege enig delict strafrechtelijk zijn veroordeeld en met name van personen die vanwege geweldsmisdrijven of drugsdelicten zijn veroordeeld, dient het belang van verzoeker en zijn gezinsleden om het recht op "family-life" te kunnen uitoefenen in de vorm van een bezoekregeling naar het oordeel van de voorzieningenrechter in casu zwaarder te wegen.
De voorzieningenrechter acht zonder meer aannemelijk dat de bezwaarschriftprocedure ook op het onderhavige punt niet tot een andere uitkomst zal leiden en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal daarom, met toepassing van artikel 33b van de Vw (oud), het bezwaar van verzoeker tegen het besluit tot ongewenstverklaring gegrond verklaren en het bestreden besluit van 27 maart 2001 intrekken.
Ter voorlichting van partijen wijst de voorzieningenrechter er op dat de gegrondverklaring van het bezwaar gevolgd door de intrekking van het besluit tot ongewenstverklaring niet afdoet aan de omstandigheid dat verzoeker niet legaal hier te lande verblijft. In zoverre staat deze uitspraak niet aan uitzetting van verzoeker in de weg.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 322,00
wegingsfactor 1.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het bezwaar gericht tegen het besluit van 3 april 2000 niet-ontvankelijk;
- verklaart het bezwaar gericht tegen het besluit van 27 maart 2001 gegrond;
- trekt het besluit van 27 maart 2001 in;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan aan verzoeker;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als fungerend voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. D. van Beurden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.