ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 00/4834 VRWET
Datum uitspraak : 20 februari 2002
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiseres,
gemachtigde mr. F.L.J. van Vloten, advocaat te Beek,
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 13 oktober 1994 heeft eiseres, van Bulgaarse nationaliteit, bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Sofia verzocht om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Bij beschikking van 13 juni 1995 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een machtiging tot voorlopig verblijf verleend.
Op 28 juni 1995 heeft eiseres bij de Vreemdelingendienst Heerlen verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner C". Bij beschikking van 1 augustus 1995 heeft de korpschef van het district Limburg-Zuid eiseres met ingang van 28 juni 1995 een (laatstelijk tot 28 juni 1999 geldige) vergunning tot verblijf verleend onder de beperking: "verblijf bij Nederlandse partner C en het al dan niet verrichten van arbeid in loondienst gedurende dat verblijf".
Op 17 februari 1999 is eiseres, nadat zij daarvoor op uitnodiging van de korpschef van regiopolitie Regio Limburg-Zuid een aanvraag had ingediend, in het bezit gesteld van een gewijzigde vergunning tot verblijf, geldig tot 1 juli 1999, met als beperking: "het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst".
Op 26 mei 1999 heeft eiseres bij de Vreemdelingendienst Heerlen verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van haar vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 24 juni 1999 heeft verweerder de aanvraag om verlenging niet ingewilligd. Dit besluit is op 14 juli 1999 aan eiseres uitgereikt.
Bij schrijven van 3 augustus 1999 heeft eiseres tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
Op 18 januari 2000 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij besluit van 12 mei 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 5 juni 2000, ter griffie ingekomen op 6 juni 2000, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 20 februari 2001, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar ten departemente.
Ter beoordeling staat de vraag of het bestreden besluit van 12 mei 2000 in rechte kan standhouden. Bij dit besluit is het op 3 augustus 1999 ingediende bezwaar van eiseres tegen de niet-verlenging van haar vergunning tot verblijf, ongegrond verklaard.
Bij de beoordeling van vorenbedoelde vraag gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is op 25 juni 1995 Nederland ingereisd en heeft op 28 juni 1995 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij Nederlandse partner C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf". Op 1 augustus 1995 werd aan haar een vergunning tot verblijf verleend, welke tussentijds steeds is verlengd, laatstelijk tot 28 juni 1999. Op 8 november 1995 is eiseres met de heer C in het huwelijk getreden. De heer C is op 8 december 1998 overleden.
Op 16 oktober 1998 is eiseres - naar aanleiding van mededelingen van de heer C dat het huwelijk feitelijk verbroken zou zijn - tijdens een gesprek met de Vreemdelingendienst Heerlen (Vd) medegedeeld dat er een voorstel tot intrekking van de aan haar verleende vergunning tot verblijf zou worden gedaan, aangezien niet langer werd voldaan aan de beperking waaronder deze was verleend. Eiseres is bij brief van 8 februari 1999 door de Vd uitgenodigd om op 17 februari 1999 in persoon te verschijnen in verband met een "aanvraag wijziging verblijfsdoel". Op laatstgenoemde datum heeft eiseres verzocht de beperking waaronder haar vergunning tot verblijf was verleend te wijzigen in de beperking voortgezet verblijf en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst. Eiseres is diezelfde dag in het bezit gesteld van de gevraagde vergunning tot verblijf, geldig tot 1 juli 1999. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 24 juni 1999 geweigerd de vergunning tot verblijf te verlengen.
Eiseres heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat het huwelijk tussen haar en de heer C, anders dan verweerder stelt, eerst door het overlijden van haar echtgenoot op 8 december 1998 feitelijk is verbroken. Voorts heeft zij betoogd dat zij in haar belangen is geschaad nu zij eerst op 26 juni 1999 op de hoogte werd gesteld van de voorwaarde dat zij op 1 juli 1999 (peildatum) diende te beschikken over arbeid voor minimaal één jaar.
Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat aan eiseres reeds op 17 februari 1999 kenbaar is gemaakt dat zij op 1 juli 1999, na ommekomst van het zoekjaar, over arbeid voor tenminste één jaar diende te beschikken. Voorts heeft verweerder zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat, nu eiseres daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, de ingangsdatum van het zogenoemde zoekjaar niet meer ter discussie kan staan.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiseres kan worden ontvangen in haar beroep tegen de ingangsdatum van het zogenaamde zoekjaar. Zij overweegt in dat verband het volgende.
Niet in geschil is dat aan eiseres op 17 februari 1999 een verblijfsdocument is verstrekt, geldig tot 1 juli 1999. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit verblijfsdocument te worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Op grond van het bepaalde in artikel 30, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw(oud), juncto artikel 6:8 van de Awb had eiseres binnen vier weken na de datum van afgifte van het verblijfsdocument, in casu derhalve uiterlijk op 15 maart 1999, tegen de inhoud van dat besluit bezwaar moeten maken. De rechtbank stelt vast dat eiseres eerst bij bezwaarschrift van 3 augustus 1999 bezwaar heeft gemaakt, derhalve (lang) na het verstrijken van de bezwaartermijn.
De rechtbank is echter van oordeel dat de termijnoverschrijding in het onderhavige geval verschoonbaar moet worden geacht. Zij overweegt in dit verband dat niet is gebleken dat het verblijfsdocument een rechtsmiddelenclausule bevat, terwijl voormeld besluit zich ook anderszins niet laat aanzien als een besluit waartegen bezwaar of beroep open staat. Voorts is onvoldoende komen vast te staan dat eiseres op 17 februari 1999 van de concrete gevolgen van het besluit op de hoogte is gesteld. Weliswaar blijkt uit verweerders telefoonnotitie van 12 januari 2000, waarbij door de Vd inlichtingen zijn verschaft aan verweerder, dat bij de uitreiking van een D-document voor het verrichten van arbeid altijd mondeling wordt medegedeeld dat men bij de verlenging van een vergunning tot verblijf moet beschikken over duurzame arbeid en voldoende middelen van bestaan, doch onvoldoende is komen vast te staan dat zulks ook ten aanzien van eiseres is geschied, terwijl in het geheel niet is gebleken dat eiseres is gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de aanvangsdatum van het zoekjaar.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiseres verwijtbaar in verzuim is geweest. De stelling van verweerder dat eiseres professionele rechtsbijstand had, kan aan het bovenstaande niet afdoen, nu niet is gebleken dat de (toenmalige) gemachtigde van eiseres, die haar bijstond in het kader van een mogelijke echtscheidingsprocedure, van de problemen rond de verblijfsvergunning op de hoogte was.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht kan worden en dat eiseres in haar bezwaar tegen de ingangsdatum van het zogenaamde zoekjaar kan worden ontvangen.
Ten aanzien van de gestelde aanspraak van eiseres op verlenging van de aan haar verleende vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) kan (verlenging van) een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Bij de toepassing van dit artikellid wordt door de Staatssecretaris van Justitie met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande het beleid gevoerd dat vreemdelingen, behoudens verplichtingen uit internationale overeenkomsten, niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen.
Gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiseres hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Verweerder heeft op 17 februari 1999 de verblijfsvergunning van eiseres verlengd en de beperkingen waaronder de vergunning was verleend, gewijzigd. Dit op grond van het vigerend beleid ter zake van voortgezet verblijf na verbreking huwelijk van drie jaar of langer zoals vastgelegd in B1/2.3 Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc (oud)). Ingevolge dit beleid kan een vreemdeling in aanmerking komen voor een zelfstandige verblijfstitel indien het huwelijk vóór de verbreking ervan reeds drie jaar heeft bestaan, waarvan tenminste één jaar direct voorafgaande aan de verbreking tijdens een toegestaan verblijf in Nederland. Vanaf het moment van de feitelijke verbreking van het huwelijk wordt de vreemdeling één jaar verblijf toegestaan onder de beperking: "het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst". De vreemdeling wordt in dit jaar geacht te zoeken naar arbeid waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien, het zogenoemde zoekjaar. Indien een huwelijk korter dan drie jaar heeft bestaan, dient op grond van vaste jurisprudentie de periode voorafgaand aan het huwelijk wegens verblijf bij dezelfde partner op grond van artikel 9 of 10 van de Vw (oud) te worden meegerekend voor het bepalen van het recht op een zoekjaar.
De rechtbank acht het door verweerder ter zake gevoerde beleid niet onredelijk.
Bij de aanvraag om de verlenging van de geldigheidsduur van de verleende vergunning tot verblijf dient te worden getoetst of de vreemdeling over werk voor nog tenminste één jaar beschikt.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Na mededelingen van de zijde van haar echtgenoot dat de feitelijke samenwoning met zijn echtgenote zou zijn verbroken, is eiseres op 16 oktober 1998 gehoord door de vreemdelingendienst en is haar medegedeeld dat er een voorstel aan de IND zal worden gedaan om de aan eiseres verleende vergunning in te trekken, aangezien het huwelijk tussen haar en de heer C feitelijk zou zijn verbroken. Vervolgens is eiseres verzocht zich op 17 februari 1999 bij de Vd te melden ten einde de beperking waaronder haar vergunning is verleend te wijzigen zodat het voor haar mogelijk is in Nederland te verblijven en alhier werk voor een periode langer dan een jaar te vinden. Vervolgens is diezelfde dag aan eiseres een verblijfsdocument uitgereikt met een geldigheidsduur tot 1 juli 1999.
De rechtbank stelt vast dat eiseres pas op 17 februari 1999 voor het eerst kennis heeft kunnen nemen van het feit dat zij in aanmerking kwam voor een zogenoemd zoekjaar. Op die datum was echter al een groot gedeelte van het zoekjaar verstreken en had eiseres nog slechts vier maanden de gelegenheid om te bewerkstelligen dat zij ná dat zoekjaar over werk voor nog tenminste een jaar zou beschikken.
Uit hoofdstuk B1/2.3.1 van de Vc (oud) volgt dat het mogelijk is dat een vergunning tot het verrichten van arbeid eerst geruime tijd na afloop van de geldigheidsduur van de afhankelijke vergunning wordt verleend. Wanneer dit voortvloeit uit het feit dat de vreemdeling niet onverwijld melding heeft gemaakt van de verbreking van het huwelijk bij de korpschef der gemeente waar hij verblijft, zal de vreemdeling in het bezit worden gesteld van een vergunning tot verblijf voor minder dan een jaar. Indien een vergunning tot het verrichten van arbeid echter door toedoen van verweerder eerst na geruime tijd wordt verleend, kan voormeld beleid naar het oordeel van de rechtbank niet onverkort worden toegepast. Het beleid dient in een dergelijk geval zodanig te worden toegepast dat de vreemdeling uiteindelijk (alsnog) een volledig zoekjaar krijgt.
In het midden latend wat de peildatum voor eiseres had moeten zijn, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval gemotiveerd moeten aangeven waarom aan eiseres geen langere feitelijke zoekperiode is gegund.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige besluit is genomen in strijd met de in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb neergelegde beginselen van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering. Het onderhavige beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen.
Hetgeen overigens nog door eiseres is aangevoerd, behoeft, gelet op het bovenstaande, geen nadere bespreking.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt € 322,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, begroot op € 644,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ter hoogte van € 102,10 (fl. 225,--).
Aldus gedaan door mr. E.C.M. de Klerk als voorzitter en mr. A.M.C. Kolkert en mr. N.W.A. Stegeman-Kragting als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. D. van Beurden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2002.