RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: Awb 00/73981 OVERIO H
Awb 00/73983 OVERIO H
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1969 en B, geboren op [...] 1969, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen C en D, allen van Somalische nationaliteit, eisers,
gemachtigde: mr. H.F.J.L. van Pelt, advocaat te Arnhem,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 6 november 2000 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen zijn besluit van 11 mei 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvragen van eisers van 31 maart 2000 om hen een vergunning tot verblijf te verlenen niet ingewilligd. Eisers hebben tegen de beslissing van 6 november 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 januari 2002. Na deze behandeling ter zitting heeft de rechtbank de zaak doorverwezen voor verdere behandeling naar de meervoudige kamer. Deze behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 april 2002. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Eisers leggen aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser legt aan de aanvraag tevens ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Eiseres legt aan de aanvraag tevens ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij echtgenoot.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.
Eisers zijn niet in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en hebben niet aangetoond, dat zij behoren tot één van de categorieën die voor vrijstelling in aanmerking komen, nu eisers niet vallen onder de categorie vreemdelingen die op grond van TBV 2000/14 onder b zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Aan eisers is een termijn gesteld waarin hen de gelegenheid werd geboden alsnog het bezit van een mvv aan te tonen. Eisers hebben hiervan geen gebruik gemaakt. De aanvragen van eisers zijn derhalve terecht buiten behandeling gesteld.
Eisers bestrijden dit besluit en voeren daartegen aan dat zij wel op grond van TBV 2000/14 dienen te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. De daarin genoemde vrijstellingsgrond is immers ook van toepassing op vreemdelingen die niet meer in procedure zijn. In hoofdstuk A4/6.22.6, van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna te noemen Vc (oud)) wordt in geval van een beroep op relevant tijdsverloop tijdens een asielprocedure vrijstelling van het paspoortvereiste verleend. Dat aan de ene kant niet verlangd wordt dat een paspoort wordt overgelegd, maar dat aan de andere kant wel het mvv-vereiste wordt gesteld is tegenstrijdig. Voorts stellen eisers dat een aanvraag in het kader van het driejarenbeleid geen nieuwe aanvraag is en dat het mvv-vereiste daarbij dan ook niet op zijn plaats is. Hierbij verwijzen eisers naar een artikel in Migrantenrecht 2000/3 van mr. B.K. Olivier.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc (oud).
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser heeft op 20 maart 1995 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend, welke aanvraag bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 juni 1999 onherroepelijk is afgewezen. Eiseres heeft op 8 augustus 1994 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 8 juni 1998 onherroepelijk is afgewezen. Eisers hebben vervolgens op 31 maart 2000 de onderhavige aanvragen ingediend.
In artikel 16a, Vw (oud), is, voor zover hier van belang, bepaald dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv. In het tweede lid van dit artikel, alsmede in artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) (oud) wordt een aantal categorieën vreemdelingen uitgezonderd van dit mvv-vereiste.
Vast staat dat eisers niet over een dergelijke mvv beschikken en niet voldoen aan de in de artikelen 16a Vw (oud) en 52a Vb (oud) genoemde categorieën.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de datum van het primaire besluit is gelegen voor de datum van inwerkingtreding van TBV 2000/14. Omdat het hier een buitenbehandelingstelling betreft, dient ten aanzien van de beoordeling door de rechtbank de toepassing door verweerder van het beleid dat gold op het moment van de buitenbehandelingstelling te worden getoetst. Op dat moment gold de mvv-eis van artikel 16a Vw (oud) onverkort. TBV 2000/14, waar eisers zich op beroepen, was op het tijdstip van de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van eisers nog niet in werking getreden en er was evenmin sprake van (ander) buitenwettelijk beleid op grond waarvan eisers vertrouwen konden ontlenen dat in dit geval het wettelijk mvv-vereiste aan hen niet gesteld zou worden. Nu verweerder het bestreden besluit desondanks aan de criteria van TBV 2000/14 heeft getoetst, overweegt de rechtbank ten aanzien van dat punt als volgt.
Verweerder heeft ter invulling van het beleid inzake de toepassing van het mvv-vereiste op 6 juli 2000 het TBV 2000/14 uitgebracht. Hierin is opgenomen dat in aanvulling op de in het Vb (oud) genoemde categorieën worden vrijgesteld van het mvv-vereiste: vreemdelingen die drie jaar of langer in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag om toelating en waarbij sprake is van relevant tijdsverloop. Ter toelichting op de voornoemde vrijstellingsgrond, heeft de Staatssecretaris van Justitie in TBV 2000/14 onder meer het volgende overwogen:
"Vreemdelingen die in eerste aanleg of bezwaar drie jaar relevant tijdsverloop hebben opgebouwd, kunnen in de lopende procedure in het bezit worden gesteld van een vtv-tijdsverloop. In zaken waarin eerst in de beroepsfase drie jaar relevant tijdsverloop is opgebouwd, wordt, nu de fase van bestuurlijke besluitvorming is afgesloten met een beschikking op bezwaar geen vtv verleend en dient een nieuwe aanvraag bij de korpschef te worden ingediend. In deze gevallen zou het mvv-vereiste een obstakel vormen voor het verlenen van een vtv-tijdsverloop. Voor deze gevallen wordt vrijstelling van het mvv-vereiste verleend".
De rechtbank stelt vast dat er geen wettelijke grondslag is te vinden voor het in beleid neerleggen van een vrijstellingcategorie. Weliswaar bepaalt het vierde lid van artikel 16a, Vw (oud) dat bij algemene maatregel van bestuur andere dan de in het derde lid van artikel 16a, Vw (oud) bedoelde categorieën vreemdelingen kunnen worden vrijgesteld van het bezit van een mvv, maar daartoe is middels artikel 52a Vb (oud) toe overgegaan. Het creëren van andere vrijstellingsgronden dan die bij algemene maatregel van bestuur is niet gebaseerd op een wettelijk gegeven bevoegdheid. De rechtbank is niettemin van oordeel dat verweerder aan de toepassing van het - voor eisers begunstigend - beleid in het TBV gehouden is. Het betreft bekend gemaakt beleid en de belanghebbende mag erop vertrouwen dat verweerder hiernaar zal handelen, maar dit betekent wel dat de rechtbank de toepassing van dit beleid zal beoordelen in het licht van dit vertrouwensbeginsel.
Uit de toelichting van het TBV - met name uit de woorden „in de lopende procedure - en de door verweerder gegeven uitleg in de onderhavige procedure, moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat verweerder de vrijstelling van het mvv-vereiste bedoeld heeft voor die gevallen waarin een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid is ingediend hangende de beroepsfase van de eerdere (asiel)aanvraag. Indien de desbetreffende aanvraag echter gedaan wordt na een onherroepelijk (negatief) oordeel van de rechtbank, werpt verweerder het mvv-vereiste wel tegen.
Weliswaar is de tekst van het TBV zelf op dit punt niet duidelijk, echter nu het buitenwettelijk - begunstigend - beleid betreft komt aan de toelichting en uitleg die verweerder geeft ten aanzien van de strekking van het beleid, zwaar gewicht toe.
De rechtbank is van oordeel dat het neergelegde beleid in TBV 2000/14 niet kennelijk onredelijk is te achten. Het betreft hier immers beleid contra legem, dat strekt ten voordele van de vreemdeling. Dat ook ander, wellicht nog gunstiger, beleid mogelijk was geweest, maakt dit niet anders.
In casu heeft verweerder aan dit beleid toepassing gegeven. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder in dit geval noopten tot afwijking van het beleid.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten de aanvragen van eisers om een vergunning tot verblijf buiten behandeling te stellen.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.B. Corbey, voorzitter, mr. H. Gorter en mr. F.M.D. Aardema, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk als griffier.
afschrift verzonden op:
04 juni 2002.
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.