RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1979 te Kelaat Mgouna,
nationaliteit Marokkaanse,
IND dossiernummer 0007.26.6165,
raadsman mr. S.J. van der Woude,
eiser,
de Staatssecretaris van Justitie,
vertegenwoordigd door mr. I. Veltman,
ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
Op 16 mei 2002 is eiser aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit (artikel 287 Wetboek van Strafrecht, (poging tot) doodslag).
Blijkens een bij de stukken gevoegd proces-verbaal konden hangende het strafrechtelijk onderzoek zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie niet worden vastgesteld.
Op 22 mei 2002 is eiser aansluitend aan zijn strafrechtelijke invrijheidstelling, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000).
Eiser heeft op 23 mei 2002 tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van donderdag 30 mei 2002. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G. Kloosterziel, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Nadat was gebleken dat het onderzoek niet volledig was geweest, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder bij brief van 4 juni 2002 gevraagd nadere informatie te verstrekken.
Bij faxbericht van 7 juni 2002 heeft verweerder aan dat verzoek voldaan. Eiser is in de gelegenheid gesteld te reageren. Aan dat verzoek heeft eiser bij faxbericht van 7 juni 2002 voldaan.
Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven om nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek op 11 juni 2002 heeft gesloten.
Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, de opheffing van de bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht het beroep ongegrond te verklaren en het verzoek om toekenning van schadevergoeding af te wijzen.
Beoordeeld dient te worden of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tot het moment van zijn strafrechtelijke aanhouding in Nederland verbleef in de vrije termijn. Evenmin is in geschil dat concrete aanwijzingen dat een vreemdeling een inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd of zal plegen de vrije termijn van rechtswege doet eindigen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat -als gevolg van het feit dat eiser werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit- de vrije termijn van rechtswege is komen te vervallen, zodat eiser na het ontstaan van die verdenking niet langer rechtmatig in Nederland verbleef.
Eiser stelt zich op het standpunt dat, nadat de aanvankelijk gerezen verdenking was komen te vervallen (dan wel gereduceerd tot een dusdanig niveau dat niet langer van "concrete aanwijzingen" kan worden gesproken) de vrije termijn van rechtswege is herleefd, dan wel geacht moet worden nooit te zijn vervallen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000 in verbinding met de artikelen 3.2 en 2.9, eerste lid, aanhef en onder a Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) eindigt een vrije termijn van rechtswege indien "ten aanzien van de vreemdeling concrete aanwijzingen bestaan dat deze een inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd of zal plegen".
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt (voordat de vervolging is aangevangen) als verdachte aangemerkt "degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit".
Uit het procesdossier blijkt dat eiser is aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van een strafbaar feit. De bevoegdheid tot aanhouding en inverzekeringstelling kan (reeds) worden aangewend indien een persoon als "verdachte" in bovenbedoelde zin kan worden aangemerkt.
Het in artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a Vb 2000 gebezigde criterium "concrete aanwijzingen" eist echter een (beduidend) sterkere mate van vermoeden of aanwijzing van betrokkenheid van de vreemdeling bij een inbreuk op de openbare orde. Dat volgt niet alleen uit de bewoordingen, maar blijkt bijvoorbeeld ook uit de parlementaire geschiedenis op artikel 50, eerste lid Vw 2000: teneinde een meer actief binnenlands toezicht op vreemdelingen te bewerkstelligen, verving de wetgever het in artikel 19, eerste lid Vw 1965 voor staandehouding gebezigde criterium "concrete aanwijzingen over illegaal verblijf" door het (door de wetgever als ruimer gekenschetste) criterium (geobjectiveerd) "redelijk vermoeden van illegaal verblijf".
De stelling van verweerder dat de enkele verdenking van het begaan van een strafbaar feit is gelijk te stellen aan de concrete aanwijzing dat een vreemdeling een inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd, op grond waarvan de vrije termijn eindigt, kan daarom niet worden gevolgd.
Zo echter al zou moeten worden aangenomen dat de wetgever (niettegenstaande de gebruikte bewoordingen) heeft bedoeld dat de vrije termijn ook op grond van de enkele verdenking van het begaan van een strafbaar van rechtswege zou eindigen, dan verdient beantwoording de vraag of die vrije termijn ook kan herleven. Die vraag (waarover verweerder zich niet heeft uitgelaten) moet bevestigend worden beantwoord. Een andersluidende beantwoording immers zou ertoe leiden dat in voorkomend geval een volstrekt onschuldige persoon die op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats is en als gevolg daarvan (tijdelijk en al dan niet terecht) als verdachte van een strafbaar feit wordt aangemerkt, enkel op die grond niet langer rechtmatig in Nederland zou verblijven.
In dit geval staat vast dat (in overleg met de officier van justitie) het strafrechtelijk onderzoek tegen eiser is geëindigd en dat eiser zonder dagvaarding is heengezonden en overgedragen aan de vreemdelingendienst met als doel een uitzettingsprocedure te starten. Voorts staat vast dat op het moment dat eiser in vreemdelingenbewaring werd gesteld tegen hem geen strafvervolging was ingesteld. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat zó de vrije termijn van eiser al van rechtswege was komen te vervallen, die vrije termijn is herleefd na de heenzending. Op het moment dat aan hem de maatregel van vreemdelingenbewaring werd opgelegd, verbleef eiser dus rechtmatig in Nederland en kon hij niet op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000 in bewaring worden gesteld.
Uit het voorgaande volgt dat de bewaring van aanvang aan onrechtmatig is.
Het beroep is derhalve gegrond.
Gelet op de omstandigheid dat eiser reeds op 3 juni is uitgezet naar zijn land van herkomst zijn er naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden, waaronder de levensomstandigheden van eiser in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om hem ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 95,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 22 mei 2002 heeft doorgebracht in een politiebureau en € 70,-- per dag voor de dagen die hij vanaf 28 mei 2002 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 990,-- zal worden toegekend.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 990,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Saat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van R.A. van Keulen als griffier op 17 juni 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 19 juni 2002
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 990,--.
Aldus gedaan op 17 juni 2002 door mr. J.F.M.J. Bouwman, fungerend voorzitter.