RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/12818 OVERIO (beroepszaak)
AWB 01/6696 OVERIO (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1972, van Somalische nationaliteit, eiseres/verzoekster,
gemachtigde: mr. R. Bosma, advocaat te Assen,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr.drs. R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 19 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres/verzoekster (hierna te noemen: eiseres) tegen zijn besluit van 4 mei 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 16 oktober 1999 om haar tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en haar een vergunning tot verblijf geweigerd. Eveneens is aan haar een voorwaardelijke vergunning tot verblijf geweigerd. Eiseres heeft tegen de beslissing van 19 januari 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiseres heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
De rechtbank vat het petitum van het reeds ingediende verzoekschrift thans op als strekkende tot een verbod tot uitzetting, zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 25 april 2002. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Eiseres legt aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, omdat zij, om reden dat zij behoorde tot de minderheidsgroepering van de Midgan, werd lastiggevallen door ongeveer vijf mannen. Na de dood van haar vader in 1992 woonde eiseres met haar zuster en moeder in Jelib, in het zuiden van Somalië. Haar moeder voorzag in het onderhoud van haarzelf en haar beide dochters door het voeren van een winkel aan huis. Haar moeder werd regelmatig overvallen door bandieten die geld van haar eisten. Toen zij in augustus 1999 haar overvallers te kennen gaf dat zij geen geld meer had, hebben deze haar gedood. Eiseres is hiervan getuige geweest. Na de dood van hun moeder zijn eiseres en haar zuster in haar huis blijven wonen. Zij werden nadien regelmatig ’s avonds overvallen door ongeveer vijf mannen die hen bedreigden en mishandelden. Eiseres en haar zuster zijn een aantal malen door hun buren in bescherming genomen. Bij de laatste overval is eiseres het huis ontvlucht met achterlating van haar zuster. Eiseres heeft haar zuster nadien niet meer gezien en vermoedt dat zij is verkracht en meegenomen door de overvallers. De buren lieten eiseres weten dat zij haar niet langer konden beschermen zonder zelf in de problemen te komen. Eiseres heeft daarop Somalië verlaten.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiseres heeft geen documenten overgelegd om haar identiteit, nationaliteit en reisroute vast te stellen, ook heeft zij geen documenten overgelegd om haar asielrelaas te staven. Voorts heeft eiseres geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaring over haar reisroute gegeven. De stelling van eiseres dat zij niet is gecontroleerd gedurende haar treinreis van Italië naar Nederland, is niet aannemelijk. Eiseres maakt niet aannemelijk dat het ontbreken van de genoemde documenten niet aan haar is toe te rekenen. Derhalve is de oprechtheid van haar asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid ervan.
Eiseres heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (1951) (Vluchtelingenverdrag). Er is niet gebleken van een zodanige politieke en mensenrechtensituatie in Somalië dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Met betrekking tot Somalië zijn geen meldingen van vervolgingen bekend alleen op grond van clanafkomst. Niet is gebleken dat de door betrokkene gestelde problemen exclusief zijn gericht op leden van de Midgan.
De dood van de moeder van eiseres heeft blijkbaar niet een zodanige indruk op eiseres gemaakt dat haar leven in Somalië onhoudbaar was geworden, nu zij nog een maand in haar moeders woning is blijven wonen. De gestelde verkrachting en ontvoering van de zus van eiseres berusten slechts op een vermoeden dat zij op geen enkele wijze concreet heeft gemaakt. Het vermoeden vormt geen gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, nu de verkrachting niet haar, maar haar zuster zou hebben betroffen. Eiseres had zich voor bescherming kunnen wenden tot andere familie- of clanleden in Somalië. Bovendien blijkt uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 (kenmerk DPC/AM-67640) en 16 februari 2000 (kenmerk DPC/AM-668869/00) dat minderheden een binnenlands vestigingsalternatief hebben in Noord-Oost Somalië. Eiseres kan zich daar (tijdelijk) vestigen.
Verder zijn er geen klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan eiseres in het bezit zou moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Ook is er niet gebleken dat er een reëel risico bestaat dat eiseres bij terugkeer naar Somalië zal worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiseres behoort niet tot een van de risicogroepen genoemd in voornoemde ambtsberichten en komt derhalve niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Midgan komen van oudsher voor in Noord-Somalië. Deze groep wordt niet vervolgd en in het algemeen is de veiligheid van de leden van de groep niet in gevaar.
Eiseres bestrijdt dit besluit en voert daartegen het volgende aan. De werkwijze van reisagenten met betrekking tot reisdocumenten is van algemene bekendheid en moet niet als onaannemelijk worden beschouwd. De conclusie die verweerder daaraan verbindt is dan ook te vergaand.
Eiseres had zich niet in een ander deel van Somalië kunnen vestigen. Hiervoor verwijst zij naar een aantal uitspraken van deze rechtbank waarin is overwogen dat verweerder onvoldoende kon motiveren dat de veiligheid van die eisers, die allen behoorden tot de Midgan, voldoende was gewaarborgd in geval van terugkeer naar het noorden van Somalië, dat als het relatief veilige deel van Somalië moet worden beschouwd en dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de positie van alleenstaande vrouwen, terwijl uit werkinstructie 244 van de Immigatie- en Naturalisatiedienst volgt dat alleenstaande vrouwen uit twee andere minderheidsgroepen niet in alle gevallen een reëel vestigingsalternatief hebben.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
Ingevolge artikel 12b Vw (oud) kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank als volgt.
De aanvraag om toelating als vluchteling is kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw (oud). Deze bepaling houdt in dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen.
Verweerder interpreteert artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw (oud) blijkens hoofdstuk B7/8.2.2 Vc 1994 aldus dat die bepaling uitsluitend kan worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex moet worden beschouwd. Het toerekenbaar ontbreken van documenten doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan. De rechtbank kan zich in deze interpretatie vinden.
Eiseres heeft geen reis- of identiteitspapieren overgelegd. Zij heeft hiervoor als reden opgegeven dat haar reisagent alles voor haar geregeld had en de werkwijze van reisagenten met betrekking tot reisdocumenten van algemene bekendheid moet worden beschouwd. Een en ander maakt haar asielrelaas niet onaannemelijk.
De motivering van eiseres op dit punt overtuigt de rechtbank niet. De stelling dat de werkwijze van reisagenten van algemene bekendheid is, is te algemeen om daar in casu conclusies aan te verbinden. De rechtbank acht voorts van belang dat eiseres niet aangeeft waarom zij de desbetreffende documenten niet van haar reisagent heeft kunnen krijgen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder tot het oordeel heeft kunnen komen dat het ontbreken van documenten aan eiseres kan worden toegerekend.
Eiseres kan voorts onvoldoende aannemelijk maken dat zij na de dood van haar moeder werd lastiggevallen door een aantal mannen, omdat zij tot de bevolkingsgroep van de Midgan behoorde. Zij heeft in haar nader gehoor verklaard dat haar moeder vóór haar dood regelmatig werd overvallen door bandieten. Deze bandieten overvielen ook de andere winkeliers in het dorp. Eiseres, haar zuster en moeder behoorden als enigen in het dorp tot de Midgan. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de overvallen erop waren gericht om de moeder van eiseres, en daarna eiseres en haar zus, van hun bezittingen te beroven, en niet dat zij werden overvallen omdat zij behoorden tot de Midgan. Daarbij weegt de rechtbank mee dat zowel in het ambtsbericht van 16 februari 2000, als in het ambtsbericht van 12 juni 2002 (kenmerk DPC/AM-676400-01) staat dat er geen aanwijzingen zijn dat vervolging plaatsvindt uitsluitend vanwege het feit dat personen tot een minderheidsgroep behoren.
Het vermoeden van eiseres dat haar zus is verkracht, waar overigens geen concrete aanwijzingen voor zijn, kan niet dienen als onderbouwing van de stelling van eiseres dat zij haar land moest verlaten, omdat zij tot de bevolkingsgroep van de Midgan behoorde. Ook overigens heeft eiseres geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit dit zou moeten blijken. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat de aangevoerde vluchtmotieven geen aanknopingspunten bieden om aannemelijk te achten dat van de zijde van de Somalische autoriteiten een zodanige negatieve belangstelling voor eiseres zou bestaan, dat zij bij terugkeer voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin heeft te vrezen. Er is, naar het oordeel van de rechtbank, derhalve geen sprake van vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.
Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiseres in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank dat het, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, niet aannemelijk is dat eiseres bij gedwongen verwijdering naar Somalië een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die verboden is bij artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiseres kan aan deze bepaling derhalve geen aanspraak op een vergunning tot verblijf ontlenen.
Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen de weigering eiseres in het bezit te stellen van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 12b Vw (oud) kan verweerder beleid vaststellen op grond waarvan, los van de individuele situatie waarin een asielzoeker zich bevindt, wordt bezien of de algemene situatie in het land van herkomst zodanig is dat de vreemdeling tot Nederland dient te worden toegelaten. Dit betreft een categoriaal beschermingsbeleid. Verweerder heeft op dit punt een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid met als gevolg dat het beleid van verweerder door de rechtbank terughoudend dient te worden getoetst. Dit houdt in dat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder, bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beoordeling heeft kunnen komen.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak van 14 januari 2002, reg.nr. 200105382/1, die verweerder als productie bij zijn verweerschrift heeft gevoegd, geoordeeld dat verweerder bij zijn besluitvorming mag uitgaan van de juistheid van informatie die is opgenomen in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, indien deze op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen waaraan deze is ontleend, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. De Afdeling komt vervolgens tot de conclusie dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en van 12 juni 2001 voornoemd voldoende feitelijke grondslag bieden voor de beslissing van verweerder om voor minderheidsgroepen een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig te achten, nu deze beslissing is gebaseerd op de notie dat de lokale en regionale besturen in het noorden van Somalië in toenemende mate een overkoepelende neutrale bescherming bieden. De rechtbank volgt deze conclusie van de Afdeling en verwijst naar deze uitspraak.
Eiseres doet voorts een beroep op het feit dat het noorden van Somalië voor vrouwen uit minderheidsgroeperingen niet in alle gevallen een reëel vestigingsalternatief is. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit punt het volgende. In het ambtsbericht van 16 februari 2000 wordt nog melding gemaakt van het feit dat alleenstaande vrouwen behorend tot de Reer Hamar of de Reer Brava die geen naaste familie in het relatief veilige deel van Somalië hebben, het zeer moeilijk zouden hebben indien zij zich in dat gebied vestigden. In het ambtsbericht van 12 juni 2001, dat betrekking heeft op de periode van december 1999 tot maart 2001, wordt er geen onderscheid meer gemaakt tussen de positie van vrouwen behorend tot de verschillende minderheidsgroepen. Er wordt slechts gerapporteerd dat over deze groep vrouwen weinig specifieke informatie bekend is. In de beide ambtsberichten wordt onderscheid gemaakt tussen de positie en de aantallen van de verschillende minderheden in het algemeen die zich in het noorden van Somalië vestigen. Nu er dus geen sprake is van gelijke omstandigheden met betrekking tot de minderheidsgroeperingen in het noorden van Somalië en er in de ambtsberichten geen aanwijzingen zijn te vinden die erop duiden dat het lot van de alleenstaande vrouwen die behoren tot de Reer Hamar of de Reer Brava, alle alleenstaande vrouwen is beschoren die behoren tot minderheden, en eiseres ook overigens geen informatie naar voren brengt waaruit dit zou kunnen worden afgeleid, valt niet in te zien waarom aan eiseres niet het vestigingsalternatief in noord Somalië zou kunnen worden tegengeworpen. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat in het ambtsbericht van 12 juni 2001 geen melding meer wordt gemaakt van een uitzonderingspositie van de genoemde alleenstaande vrouwen.
Gelet op het vorenoverwogene kan het beroep van eiseres op de andere uitspraken van de rechtbank niet slagen. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat verweerder er terecht van mocht afzien om aan eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verstrekken.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. S.M. Borkent, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik als griffier.
afschrift verzonden op: 7 juni 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.