Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/38746 VRWET
Inzake : [A], crv-nummer [crv-nummer], hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde dhr. A.H. Kras, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1984 en de Angolese nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 21 mei 2002, heeft verweerder de rechtbank bericht omtrent het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 27 januari 2002 de vreemdeling heeft opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 3 juni 2002. De gemachtigde van de vreemdeling is niet verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek te schorsen teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank nader te informeren.
4. Op 4 en 5 juni 2002 hebben zowel respectievelijk verweerder als de gemachtigde van de vreemdeling hun standpunt per fax kenbaar gemaakt. Voorts hebben beide partijen in hun reactie aan de rechtbank te kennen gegeven dat nadere zitting achterwege kan blijven en dat na het sluiten van het vooronderzoek direct uitspraak kan worden gedaan. Het onderzoek is door de rechtbank gesloten op 6 juni 2002.
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 11 februari 2002. Voorts heeft deze rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 24 april 2002 geoordeeld dat het voortduren van de bewaring niet strijdig was met het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft schriftelijk gesteld dat enkel het maandelijks toezenden van een in algemene bewoordingen opgestelde vordering tot het verstrekken van informatie, verweerder niet ontslaat van zijn verplichting het onderzoek met de nodige voortvarendheid ter hand te nemen.
3. Uit de zijdens verweerder toegezonden informatie volgt dat de Chef van het Bureau Uitzetting van de Dienst Vreemdelingenpolitie van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond bij wijze van experiment de in bewaring gestelde vreemdelingen maandelijks een schriftelijke vordering toezendt, waarin van de vreemdeling wordt gevorderd nadere inlichtingen te verstrekken die tot vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit kunnen leiden. Zolang de vreemdeling niet op deze vordering reageert, wordt hij niet gehoord. Reageert hij wel, dan wordt hij op korte termijn gehoord.
De gemachtigde van de vreemdeling heeft hieromtrent aangevoerd dat uit de tekst van de vordering niet duidelijk wordt welke informatie precies van de vreemdeling verlangd wordt. Daarnaast heeft hij zijn hiervoor onder 2 weergegeven stelling gehandhaafd.
Het terzake geldende beleid, dat is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 onder A5/5.3.5, luidt onder meer als volgt:
"Voorts mag de bewaring niet langer duren dan met het oog op het doel van deze maatregel strikt noodzakelijk is. De Korpschef moet gelet hierop alle maatregelen nemen om de uitzetting op zo kort mogelijke termijn te effectueren (onderzoek naar identiteit en nationaliteit, reispapieren, verblijfspositie, aanvraag reispapieren e.d.). Bij het voortduren van de maatregel zal de nadruk gelegd dienen te worden op de voortvarendheid van het handelen met betrekking tot het verkrijgen van reis- en/of identiteitspapieren en het (regelmatig d.i. bijvoorbeeld iedere vier weken) horen van de vreemdeling in verband daarmee".
De rechtbank is van oordeel dat de experimentele handelwijze van de Vreemdelingendienst Rotterdam-Rijnmond in strijd zou komen met het zojuist weergegeven beleid, indien de in de Vreemdelingencirculaire 2000 beschreven voortvarendheid van handelen gedurende de gehele periode van de bewaring beperkt zou blijven tot het maandelijks uitsturen van een schriftelijke vordering aan de vreemdeling. Het is immers aannemelijk dat vele vreemdelingen door een persoonlijk gesprek meer gestimuleerd zullen worden na te gaan op welke wijze zij hun identiteit en nationaliteit zullen kunnen aantonen dan door uitsluitend een schriftelijke vordering. Het is evenwel de vraag welke zin het heeft een vreemdeling elke maand opnieuw te horen indien dat geen nieuwe gegevens oplevert. Voorts kan de schriftelijke vordering dienen als rappel. Dit alles leidt de rechtbank ertoe te oordelen dat de vreemdeling in de loop van de bewaring in het kader van de voorgeschreven voortvarendheid in beginsel minimaal eenmaal per drie maanden persoonlijk dient te worden gehoord. Indien er sprake is van ontwikkelingen in het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling of van andere bijzondere omstandigheden, zal vaker een gehoor moeten plaatsvinden. Voorts dient uiteraard steeds een gehoor te volgen als de vreemdeling daarom vraagt. Voor het overige kan verweerder volstaan met het regelmatig toezenden van een schriftelijk verzoek tot het verstrekken van inlichtingen.
4. Ten aanzien van de stelling dat de schriftelijke vordering te weinig gespecificeerd is, wordt overwogen als volgt. In de vordering staat vermeld dat gevraagd wordt om nadere inlichtingen die tot vaststelling van identiteit en nationaliteit kunnen leiden. De rechtbank vindt dit voldoende duidelijk. Niet valt in te zien hoe deze vraag nog verder gespecificeerd zou moeten worden. De grief op dit punt van de gemachtigde van de vreemdeling slaagt niet.
5. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde van de vreemdeling dat verweerder onvoldoende voortvarend is opgetreden wordt voorts het volgende overwogen.
Uit de gedingstukken blijkt dat de vreemdeling laatstelijk op 22 maart 2002 is gehoord. Daarbij is ter sprake gekomen dat de vreemdeling contact zou kunnen opnemen met zijn familie in Angola, zodat die zijn paspoort zou kunnen opsturen. Vervolgens is hem op 17 april 2002 en 14 mei 2002 een schriftelijke vordering tot het geven van inlichtingen gezonden. Op 27 mei 2002 heeft de vreemdeling zijn paspoort ontvangen. Het paspoort is vervolgens op 29 mei 2002 gearriveerd bij de Vreemdelingendienst Rotterdam-Rijnmond, die hierop een vlucht voor de vreemdeling heeft aangevraagd.
Gelet op de zojuist geformuleerde uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat verweerder aldus in de afgelopen periode voldoende voortvarend heeft gehandeld teneinde tot uitzetting van de vreemdeling te komen.
6. Niet is gebleken dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
7. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen.
8. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. G.L.M. Urbanus en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2002, in tegenwoordigheid van C.K. Wong, griffier.
Reg. Nr. AWB 02/38746 VRWET 2