ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5523

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/32348 OVERIO H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening inzake toegangsweigering tot Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 mei 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, een Kongolese vrouw, die op 18 april 2002 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland was geweigerd. Verzoekster beschikte over een geldig paspoort en een Schengenvisum voor Frankrijk, met als doel familiebezoek. De voorzieningenrechter oordeelde dat de toegangsweigering onterecht was, omdat verzoekster voldoende bewijs had geleverd van haar verblijfsdoel en omstandigheden. De voorzieningenrechter wees erop dat de asielaanvraag van verzoekster niet als bewijs van twijfel aan haar verblijfsdoel kon worden gebruikt, aangezien deze aanvraag pas na de toegangsweigering was ingediend. De voorzieningenrechter benadrukte dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, de weigering van toegang niet voldoende had gemotiveerd en dat verzoekster niet de kans had gekregen om te reageren op de twijfels die de Koninklijke Marechaussee had geuit over haar visum.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 32348 OVERIO H
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Kongolese nationaliteit, eiser/verzoeker, verder te noemen verzoekster,
Gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.C. Mostert, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Op18 april 2002 is verzoekster ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van verzoekster is op 19 april 2002 de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2. Op 25 april 2002 heeft verzoekster tegen de beschikking houdende weigering toegang een afzonderlijk administratief beroepschrift ingediend. Op diezelfde datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder gehouden is verzoekster te behandelen als ware haar de toegang tot Nederland verleend hangende het administratief beroep.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en ter zitting geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 78 Vw.
1.4. De openbare behandeling van het geschil heeft plaats gevonden op 16 mei 2002. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan -onder meer-, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Bij besluit van 20 mei 1999 van de Raad van de Europese Unie (Met nummer 1999/436/EG) zijn -voor zover hier van belang- ter uitvoering van artikel 62 EG- Verdrag de rechtsgrondslagen vastgesteld van elk van de bepalingen en besluiten die het Schengen-acquis vormen.
2.3. In artikel 5 van Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) is geregeld onder welke voorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden toegang kan worden verleend tot het Schengengebied. Het gebruik van het woord "kan" in deze bepaling duidt erop dat met de bepaling niet is beoogd vreemdelingen rechtstreeks aanspraken op toegang te geven.
In artikel 6 SUO is neergelegd op welke wijze en volgens welke eenvormige beginselen de controle op grensoverschrijdend verkeer aan de buitengrenzen van het Schengengebied plaatsvindt. Deze bepaling vermeldt dat de controle wordt uitgeoefend op grond van nationale bevoegdheden en overeenkomstig het nationale recht.
2.4. De artikelen 5 en 6 SUO hebben hun nationaalrechtelijke uitwerking gevonden in artikel 3 Vw.
Artikel 3, eerste lid, Vw luidt:
"Toegang tot Nederland wordt geweigerd aan de vreemdeling die:
a. niet in het bezit is van een geldige document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt;
b. een gevaar oplevert voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als die van zijn reis naar reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd, of
d. niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld."
2.5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, Vb wordt de toegang geweigerd, indien de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dan wel ter staving daarvan onvoldoende documenten heeft overgelegd.
2.6. Verweerder heeft de weigering van de toegang als volg gemotiveerd. Uit de openbare incidentennotitie blijkt dat aan verzoekster de toegang tot het Schengengebied is geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid onder c (onvoldoende middelen van bestaan) en d (verzoekster zal de vrije termijn van verblijf in het Schengengebied overschrijden), Vw.
2.7. Verzoekster legt aan het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag dat haar ten onrechte toegang tot Nederland is geweigerd. De toegangsweigering is in strijd met artikel 2.3 Vb nu verzoekster beschikte over een geldig reisvisum voor Frankrijk en een geldig paspoort. Door verweerder is ten onrechte tegengeworpen dat verzoekster niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verzoekster heeft onmiddellijk aangegeven door te willen reizen naar Frankrijk met als doel familiebezoek bij haar daar woonachtige broer, welke broer een garantverklaring heeft ondertekend. Ingevolge artikel 15 juncto artikel 5 SUO wordt een visum slechts afgegeven indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5 SUO. Frankrijk heeft derhalve geen reden gezien het visum te weigeren c.q de geldigheidsduur van de garantverklaring aan te passen.
2.8. Ter zitting heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat de weigering van de toegang terecht is gebaseerd op artikel 3 Vw. Weliswaar beschikte verzoekster over een geldig visum, maar zij verklaarde tot 30 mei 2002 in Frankrijk te willen verblijven, hetgeen de geldigheidsduur van het visum overschrijdt. In casu was Nederland de buitengrens van het Schengengebied, ingevolge artikel 3 jo. 109, vierde lid, Vw moeten derhalve het verblijfsdoel en de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk worden gemaakt. Verweerder heeft terecht getoetst aan artikel 5 SUO en heeft terecht tegengeworpen dat de middelen van bestaan voor de voorgenomen duur van het verblijf onvoldoende zijn. Achteraf blijkt dat verweerder ook terecht heeft getwijfeld aan het voorgenomen doel (familiebezoek) van verzoekster, daar zij inmiddels asiel heeft aangevraagd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster ten tijde van haar toegangsweigering in het bezit was van een geldig nationaal paspoort met daarin een geldig Schengenvisum voor Frankrijk geldig tot 24 april 2002. Tevens beschikte verzoekster over een garantverklaring van haar broer, geldig van 26 maart tot en met 9 april 2002. Voorst heeft verweerder op 19 april 2002 een fax ontvangen van de broer van verzoekster waarin deze bevestigd dat verzoekster zijn zuster is.
2.10. Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het doel en de verblijfsomstandigheden van verzoekster ten tijde van de toegangsweigering voldoende duidelijk aangetoond waren. Verzoekster beschikte immers over een geldig paspoort met daarin een geldig Schengenvisum voor het doel familiebezoek, terwijl zij steeds heeft verklaard door te willen reizen naar Frankrijk teneinde haar broer aldaar te bezoeken. Ook was zij in het bezit van een geschreven garantverklaring van haar broer in Frankrijk, bij wie zij verblijf beoogde. Gelet hierop kon ten tijde van de toegangsweigering dan ook in redelijkheid geen twijfel bestaan over het verblijfsdoel van verzoekster in Frankrijk.
De stelling van verweerder dat er twijfel bestond over haar doel, welke twijfel door het doen van de asielaanvraag bewaarheid is wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. De asielaanvraag van verzoekster dient veeleer te worden opgevat als een manier om alsnog in Frankrijk te geraken. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat feiten die na de toegangsweigering zijn opgekomen niet kunnen worden gebruikt ter ondersteuning of motivering van de initiële toegangsweigering.
2.11. De stelling van verweerder dat verzoekster over onvoldoende middelen van bestaan beschikte voor de door haar gestelde duur van het verblijf kan evenmin zonder nadere motivering worden gevolgd. Verzoekster beschikte over een retour vliegticket, zodat terugreis naar het land van herkomst gegarandeerd was, en over traveller cheques ter waarde
van € 250,-, terwijl zij ook een garantverklaring van haar broer heeft overgelegd.
Indien verweerder de toegang wil weigeren van personen die in het bezit zijn van een geldig paspoort en een Schengenvisum zal hij, gelet op het aan de verlening daarvan voorafgaande onderzoek, in ieder geval de weigeringsgrond door deugdelijk onderzoek en verslaglegging daarvan aannemelijk moeten maken. Uit de zich bij de gedingstukken bevindende openbare incidentennotitie waarin de toegangsweigering schriftelijk is neergelegd blijkt slechts dat aan verzoekster is gevraagd hoelang zij voornemens was in Frankrijk te verblijven. Zij heeft hierop aangegeven tot 30 mei 2002 bij haar broer te willen verblijven. Uit de incidentennotitie blijkt niet dat de medewerker van de Koninklijke Marechaussee verzoekster heeft geconfronteerd met het feit dat haar visum een kortere geldigheidsduur had. Verzoekster heeft derhalve niet de mogelijkheid gehad op dit punt te reageren of aan te geven dat zij voornemens was verlenging van haar visum aan de Franse autoriteiten te vragen.
2.12. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder verzoekster ten onrechte, althans zonder daaraan een daadkrachtige motivering ten grondslag te leggen, de toegang tot het Schengengebied geweigerd.
2.13. Er bestaat derhalve aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat verweerder wordt opgedragen verzoekster te behandelen als ware haar de toegang tot Nederland verleend hangende de beslissing op het administratief beroepschrift. Voorts dient verweerder binnen de wettelijke beslistermijn op het administratief beroepschrift te beslissen. Bij die beslissing zal verweerder zich dienen te beraden op het verzoek van verzoekster om haar in de positie te brengen als waarin zij zich zou hebben bevonden als haar niet de toegang tot het Schengengebied was geweigerd.
2.14. De voorzieningenrechter acht zich onbevoegd om met toepassing van artikel 78 Vw onmiddellijk uitspraak te doen op het administratief beroep, gericht tegen de toegangsweigering, nu het administratief beroep van verzoekster geen betrekking heeft op een aanvraag om toelating.
2.15. In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in bovengenoemd Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.16. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 109,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, verzoekster moet voldoen;
3.3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 109,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
Afschrift verzonden op:
31 mei 2002.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.