ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5521

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/22223
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 april 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel, opgelegd aan een vreemdeling. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.S. van Aken, had beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. H. Hanoeman. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet voldoende informatie had verstrekt over de voortgang van de uitzetting van de vreemdeling, wat leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank stelde vast dat de verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld en dat de gevolgen van deze nalatigheid voor zijn rekening kwamen. De rechtbank besloot het beroep gegrond te verklaren, de maatregel van bewaring op te heffen en een schadevergoeding van € 1.085,-- toe te kennen aan de vreemdeling voor de onrechtmatige bewaring van 31 dagen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 322,--. De uitspraak is gedaan in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtbank benadrukte dat adequate informatievoorziening essentieel is voor een rechtmatige uitvoering van de vrijheidsontnemende maatregel.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/22223 VRWET
Inzake : [A], CRV nummer [CRV nummer], thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg,
hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. H. Hanoeman, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1983 en de Indiase nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 25 maart 2002, heeft verweerder de rechtbank bericht omtrent het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 8 februari 2002 de vreemdeling heeft opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft, gevoegd met het beroep onder registratienummer AWB 02/22225 VRWET, plaatsgevonden op 8 april 2002. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft dit heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een aantal nadere vragen te beantwoorden. Op 11 april 2002 is de gevraagde informatie van verweerder ontvangen en op 12 april 2002 de reactie van de gemachtigde van de vreemdeling daarop. Beide partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van de nadere zitting. Vervolgens heeft de rechtbank op 15 april 2002 het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan als hieronder vermeld.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 25 februari 2002. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. Verweerder heeft bij zijn kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel de rechtbank schriftelijk inlichtingen verstrekt inzake zijn handelen strekkend tot uitzetting van de vreemdeling uit Nederland. Verweerder heeft voorts - ter zitting en in de nadere schriftelijke uiteenzettingen - gemotiveerd betoogd dat nog steeds voldoende zicht op uitzetting binnen redelijke termijn bestaat.
Hierbij heeft verweerder gewezen op het navolgende. Het onderzoek naar mogelijke mensensmokkel loopt nog steeds, maar volgens de recherche geeft dat (inmiddels) geen aanleiding om de uitzetting achterwege te laten.
Op 18 februari 2002 is de aanvraag om afgifte van een laissez-passer intern verzonden vanuit de Vreemdelingendienst naar de Coördinatie Presentaties Ambassades (CPA) en is een afspraak gemaakt voor presentatie van de vreemdeling. Op 28 februari 2002 is het aanvraagformulier teruggestuurd naar de Vreemdelingendienst, omdat het onvolledig was ingevuld.
De aangevulde lp-aanvraag is op 13 maart 2002 bij het CPA ontvangen. Op 14 maart was er een presentatie voor andere vreemdelingen gepland bij de Indiase consul. Op dat tijdstip was het niet meer mogelijk eiser daarin mee te nemen. De eerstvolgende datum die door de consul was gepland voor een presentatie was 4 april 2002, waarbij tevens de lp-aanvraag zou worden overhandigd. Ter zitting was niet bekend of op dat tijdstip een presentatie in persoon ook doorgang heeft gevonden.
Nadien heeft verweerder de rechtbank schriftelijk bericht dat is komen vast te staan dat eiser toen niet is gepresenteerd en dat het waarom daarvan niet bekend is. Inmiddels heeft verweerder het voornemen eiser in persoon te presenteren op 18 april 2002.
3. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat er op de zitting van 18 februari 2002 uitvoerig is gesproken over het onderwerp "mensensmokkel" en dat inmiddels is gebleken dat geen voortgang wordt geboekt voor het zicht op uitzetting. Naar de mening van de advocaat zijn er thans voldoende termen voor opheffing van de bewaring. Als de rechtbank de opheffing van de bewaring zou bevelen, verzoekt de advocaat aanvullend om toekenning van een schadevergoeding.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder ook in zijn nadere schriftelijke uiteenzetting geen opheldering heeft kunnen verschaffen waarom het aanvraagformulier om afgifte van een laissez-passer onvolledig was en waarom de Vreemdelingendienst niet zelf aanstonds ervoor heeft kunnen en moeten zorgen dat het formulier onmiddellijk vollediger door de vreemdeling zou zijn ingevuld. Verweerder heeft evenmin uiteengezet - anders dan door er op te wijzen dat eiser niet meewerkt waardoor verweerder is aangewezen op een presentatie in persoon - waarop het standpunt is gestoeld dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van eiser die reeds op 8 februari 2002 in bewaring is gesteld.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aanvaardbaar dat verweerder aan de rechtbank geen adequate informatie over de gang van zaken kan verschaffen. Dergelijke informatie vormt immers de basis voor een oordeel over het al dan niet voortvarend handelen van verweerder. De nadelige gevolgen daarvan dienen naar het oordeel van de rechtbank geheel voor risico van verweerder te komen. Daaraan kan niet afdoen de eventuele omstandigheid dat een vreemdeling zelf niet voldoende zou meewerken aan het zo spoedig mogelijk effectueren van diens uitzetting.
6. Dit leidt ertoe dat de onzekerheid of er voor verweerder al dan niet een reële mogelijkheid zou zijn geweest om eiser reeds op 14 maart 2002 in persoon te presenteren, ten nadele van verweerder moet worden gebracht.
In het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat het aan verweerder moet worden toegerekend dat eiser niet reeds op 14 maart 2002 in persoon is gepresenteerd en dat derhalve het voortduren van de bewaring op en na 15 maart 2002 als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
7. De maatregel van bewaring zal heden moeten worden opgeheven.
Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 31 dagen onrechtmatige bewaring.
De rechtbank is voorts van oordeel dat redenen van billijkheid grond verschaffen voor het matigen van de schadevergoeding tot 50%. De rechtbank kent dan ook een schadevergoeding toe ten bedrage van 31 x 0,50 x € 70 ,-- = € 1.085,--.
8. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor de schriftelijke reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 0,5). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot € 1.085,-- (zegge: eenduizenden vijf en tachtig euro) ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. N. Hobby, griffier.
afschrift verzonden op: 19 april 2002