ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5513

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/36114, 02/36117 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een alleenstaande vrouw van Somalische nationaliteit in het licht van de mensenrechtensituatie in Somalië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 mei 2002 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een alleenstaande vrouw van Somalische nationaliteit. De vrouw, geboren in 1978, heeft een verzoek ingediend om een verblijfsvergunning, welke door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld in het licht van de recente informatie over de mensenrechtensituatie in Somalië, met name voor vrouwen en minderheden. De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich niet langer kon baseren op een ambtsbericht uit 2001, aangezien de situatie in Somalië, en met name in het noorden, aanzienlijk was verslechterd. De rechtbank concludeerde dat de vrouw, die tot een minderheidsclan behoort, niet veilig kan terugkeren naar haar land van herkomst en dat de afwijzing van haar asielaanvraag niet zorgvuldig was voorbereid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw niet over documenten beschikt die haar identiteit kunnen bewijzen, maar dat dit niet aan haar kan worden toegerekend gezien de omstandigheden in Somalië. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de genderaspecten van de zaak en de specifieke risico's die vrouwen in Somalië lopen. De rechtbank heeft het beroep van de vrouw gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de hoofdzaak gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, die zijn begroot op € 966.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/36114 (voorlopige voorziening)
AWB 02/36117 (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Somalische nationaliteit, zonder vaste woon- en verblijfplaats, verzoekster,
gemachtigde: mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Buskens, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 11 mei 2002 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 mei 2002 waarbij de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij de voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) is verzocht uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist. Op 22 mei 2002 zijn de gronden van het verzoek en beroep ingediend.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 24 mei 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de heer C.M. Guled, tolk in de Somalische taal en enkele belangstellenden.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoekster stelt dat zij vanwege haar afkomst te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Zij stelt afkomstig te zijn uit Kismayo en te behoren tot de Tunni-stam. Zij stelt dat zij tot een minderheidsstam behoort die gediscrimineerd wordt en dat de situatie in haar woonplaats is onhoudbaar geworden omdat de Moryan-milities, die onder meer haar woonplaats beheersen, vrouwen van haar stam verkrachten. In april 2001 is het huis waar zij woonde overvallen waarbij haar broer gewond is geraakt. Meestal bleef verzoekster thuis maar als zij naar de markt ging werd zij door milities aangehouden en met de dood bedreigd, waarbij zij tot dusverre wist te ontkomen. Om te ontkomen aan de Moryan-milities sliep verzoekster vaak buitenshuis.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verzoekster beschikt niet over documenten en de stelling dat die documenten in Somalië niet bestaan is niet zonder meer aannemelijk geacht. Bovendien heeft ze niet meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute. Voorts heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij te vrezen heeft voor vervolging. Leden van de Tunni, subgroep Daaq Tire, worden niet zonder meer als vluchteling aangemerkt. Verzoekster heeft zich niet als tegenstander van de (lokale) autoriteiten of feitelijke machthebbers van Somalië geprofileerd en is nooit aangehouden of gedetineerd. Niet aannemelijk is dat de gewelddadige gebeurtenissen die zij stelt te hebben ondervonden sinds 1998 zijn ingegeven door tegen haar persoonlijk gerichte acties van de Moryan. Hoewel niet uitgesloten is dat leden van de Tunni-stam van discriminatie te duchten hebben, kan niet uit haar verklaringen worden afgeleid dat haar leven onhoudbaar is geworden. Bovendien heeft zij haar land niet eerder verlaten. Het beroep op de oorlogssituatie en het gebrek aan bescherming voor haar stam leidt niet tot erkenning als vluchteling omdat dit kan worden beschouwd als een beroep op de algemene situatie in Somalië. Verzoekster kan zich aan eventuele problemen onttrekken door in de relatief veilige gebieden van Somalië te verblijven. De inhoud van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 12 juni 2001 is, bezien naast de indicatoren voor het categoriaal beschermingsbeleid als geformuleerd in hoofdstuk C1/4.5, de notitie over het beleid van categoriale bescherming die op 24 september 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is gezonden en het TBV 2001/35, aanleiding voor de conclusie dat het relatief veilige deel van Somalië kan gelden als verblijfsalternatief voor asielzoekers uit Somalië al dan niet behorend tot een minderheidsgroepering. Het beroep van verzoekster op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 april 2002 (AWB 02/21347) kan niet tot een ander oordeel leiden, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002 (200105382/1), waarin is bepaald dat voornoemd beleid niet onredelijk is
III. OVERWEGINGEN
De rechtbank overweegt als volgt.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Allereerst is aan de orde de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt voor toelating in aanmerking te komen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000.
Voor wat betreft het door verzoekster niet beschikken over documenten ten bewijze van haar identiteit overweegt de rechtbank dat zulks gelet op het ontbreken van een centraal gezag in Somalië en de veelal gevaarlijke reis die asielzoekers uit Somalië dienen te ondernemen om vanuit hun woonplaats de grens te bereiken, het ontbreken daarvan in redelijkheid niet aan verzoekster kan worden toegerekend. Dit is anders voor wat betreft documenten met betrekking tot de reisroute, terzake waarvan uit het dossier niet meer kan worden afgeleid dan het vermoeden dat verzoekster vanuit enig land –naar zij zelf stelt vanuit Nairobi te Kenya- naar Nederland is gevlogen. Gelet op de informatie die verzoekster bij het eerste gehoor heeft gegeven, is evenwel aannemelijk dat zij, ondanks het ontbreken van documenten, uit Somalië afkomstig is. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat, alhoewel verzoekster niet beschikt over documenten, in dit geval aan het ontbreken van documenten weinig tot geen gewicht toekomt bij de inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas.
5. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet zorgvuldig heeft onderzocht of verzoekster verdragsvluchteling is, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Verzoekster stelt dat zij vanwege haar afkomst wordt gediscrimineerd. Verweerder heeft evenwel niet onderzocht tot welke (hoofd)stam of -clan verzoekster als Tunni behoort -uit de informatie zoals vermeld op p. 43 van voornoemd ambtsbericht van 12 juni 2001 blijkt dat Tunni zowel tot de Digil als tot de Reer Brava kunnen behoren- , of deze hoofdstam of -clan al dan niet een minderheidsclan is en of deze clan of stam in staat is, bij gebrek aan centraal gezag in Somalië, effectieve bescherming te bieden aan zijn leden. In het bestreden besluit heeft verweerder mitsdien niet op basis van een zorgvuldig onderzoek aangegeven of verzoekster naar haar eigen woongebied kan terugkeren. Eerst ter zitting is gebleken dat verzoekster zich rekent tot de Reer Brava en heeft verweerder aangegeven dat verzoekster niet naar haar woongebied in Kismayo kan terugkeren. Noch in het bestreden besluit noch ter zitting heeft verweerder draagkrachtig gemotiveerd of hieruit al dan niet voortvloeit dat verzoekster als verdragsvluchteling dient te worden aangemerkt vanwege de discriminatie die zij vanwege haar afkomst ondervindt, bezien in het licht van de algemene situatie in het gebied waar zij vandaan komt. Het bestreden besluit komt derhalve reeds op deze grond voor vernietiging in aanmerking.
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de asielaanvraag van verzoekster ten onrechte geen rekening heeft gehouden met ‘gender’ (de maatschappelijke betekenis van mannelijkheid en vrouwelijkheid), zoals neergelegd in hoofdstuk C1/3.2 van de Vc 2000.
7. Ten aanzien van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan verzoekster een vlucht- of vestigingsalternatief in de relatief veilige gebieden van Somalië kan worden tegengeworpen, overweegt de rechtbank als volgt. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting niet kunnen aangeven of verzoekster, die bij terugkeer naar een ander gebied dan waar zij vandaan komt alleenstaand zal zijn, in de relatief veilige gebieden van Somalië buiten Puntland en Somaliland de effectieve bescherming van ofwel haar eigen clan of andere clans kan inroepen.
8. Voor wat betreft Puntland en Somaliland is de rechtbank ambtshalve bekend met het rapport van de commissie voor de mensenrechten van de Verenigde Naties van 14 januari 2002, met als titel: Situation on human rights in Somalia, opgesteld door de onafhankelijke expert Ghanim Alnajjar (E/CN.4/2002/119). Daaruit blijkt dat minderheden in Somalië routinematig worden vervolgd en gemarginaliseerd en dat ook andere kwetsbare groepen, zoals vrouwen en kinderen, het zwaar te verduren hebben. De rapporteur signaleert dat interne ontheemden een groot risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij zich, zonder familiebanden, in het midden of noorden van het land willen vestigen. Zelfs voor degenen met familiebanden wordt hervestiging in het noorden, met name Puntland, steeds moeilijker door de politieke onrust, die het gevolg is van de sedert juli 2001 durende machtsstrijd in Puntland, en het sterk verslechterende economische klimaat. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op dit punt beperkt tot een verwijzing naar het ambtsbericht van 12 juni 2001, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002. Het ambtsbericht, dat met name verwijst naar Puntland als verblijfsalternatief, is evenwel uitgebracht voordat de machtsstrijd in Puntland uitbrak terwijl die machtsstrijd thans bijna een jaar voortduurt zonder dat de situatie zich stabiliseert.
Daarnaast is de rechtbank ambtshalve bekend met de volgende informatie:
- de in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 3 april 2002 (Awb 02/21347), genoemde persberichten van Reuters Business Briefing;
- genoemd rapport van de rapporteur voor de Verenigde Naties van 14 januari 2002;
- de publicaties in de Volkskrant, het Parool en Trouw van 4 mei 2002, inhoudende dat President Egal van Somaliland is overleden;
- Het bericht uit Trouw van 10 mei 2002 met als titel „Vrede in Puntland strandt op clanleiders“;
Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van de eerdere informatie als genoemd in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 en 31 januari 2002, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich thans in redelijkheid niet langer op het standpunt kan stellen dat de inhoud van het ambtsbericht van 12 juni 2001 nog een actuele en juiste grondslag kan bieden voor diens standpunt dat terugkeer naar dan wel verblijf in het Noorden van Somalië van een tot een minderheidsclan behorende alleenstaande vrouw, in verband met de algemene situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid is. Verweerder had in het bestreden besluit mitsdien in redelijkheid niet langer kunnen volstaan met een verwijzing naar dat ambtsbericht. In dat verband wordt ook verwezen naar hetgeen hieromtrent is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 22 maart 2002 (AWB 02/16508).
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het besluit -in strijd met artikel 3:2 van de Awb- onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en dat het besluit -in strijd met artikel 7:12 van de Awb- onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Omdat nader onderzoek niet zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal op de voet van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- (negenhonderd en zesenzestig euro) als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/36117 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 8 mei 2002;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/36114 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. K.J. Kerdel, griffier.
Afschrift verzonden op:
29 mei 2002.
Conc.:YV/KK
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.