Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/34975 VRWET
Inzake : [A], crv nummer [crv nummer], thans verblijvende in het grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. J.M. Walls, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. B. Magnin, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1972 en de Chinese nationaliteit te hebben.
2. Op 6 mei 2002 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 5 mei 2002 waarbij de vreemdeling de maatregel van bewaring is opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 13 mei 2002. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig dhr. P.F.C. Tang, tolk in de Chinese taal.
1. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000.
2. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
3. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat zijn cli‰ënt is aangehouden in een groep van in totaal 52 vreemdelingen, waarvan een aantal een asielaanvraag heeft ingediend. De gemachtigde heeft met de vreemdeling uitvoerig gesproken over de Nederlandse asielprocedure en hem ontraden asiel te vragen. Inmiddels is gebleken dat van degenen die asiel hebben aangevraagd, de bewaring is opgeheven. Er is naar de mening van de gemachtigde gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door op basis van dit onderscheid een gedeelte van de groep wel en een ander gedeelte, en dan met name zijn cli‰ënt, niet in bewaring te stellen.
4. Met betrekking tot de grief dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden, heeft verweerder aangevoerd dat in deze zaken sprake is van een samenloop van omstandigheden. In de eerste plaats is in de avond van 3 mei 2002 in de panden [adres] en [adres] te Rotterdam een veel groter aantal vreemdelingen aangetroffen dan op basis van de diezelfde middag ontvangen informatie van de officier van justitie was verwacht. Daarnaast moest op korte termijn een aanmerkelijke hoeveelheid politiecellen beschikbaar komen in verband met de te verwachten ongeregeldheden na de Europacupfinale die op 8 mei 2002 in Rotterdam zou worden gespeeld. Voorts bleken er op 6 en 7 mei 2002 onvoldoende cellen in Huizen van Bewaring beschikbaar te zijn voor de plaatsing van alle 52 aangehouden illegale Chinezen.
Verweerder heeft er in deze omstandigheden voor gekozen ten aanzien van degenen die asiel hadden aangevraagd de bewaring op te heffen en hen heen te zenden met oplegging van een meldingsplicht op basis van artikel 55 Vw 2000.
5. De rechtbank is van oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van binnentreden van de woning waren er voldoende feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden opleveren dat op deze plaats een vreemdeling verblijft die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, zodat de verbalisant op grond van artikel 53, eerste lid, Vw2000 bevoegd was die woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.
6. De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De vreemdeling beschikt niet over een geldige titel tot verblijf, is niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs, heeft zich aan het vreemdelingentoezicht onttrokken en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. Bovendien heeft de vreemdeling voor zijn staandehouding al enige tijd hier te lande verbleven zonder zich te melden bij de met het vreemdelingentoezicht belaste instanties. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken.
Ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, dan wel willekeurig heeft gehandeld, door in de gevallen waarin sprake was van het indienen van een asielaanvraag tot opheffing van de bewaring over te gaan en te volstaan met het opleggen van een meldingsplicht, overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op de door verweerder aangevoerde en door de vreemdeling onbestreden omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de beslissing tot opheffing van de bewaring van de vreemdelingen die asiel hadden aangevraagd niet met zich brengt dat verweerder ook de bewaring had behoren te beëindigen ten aanzien van de tegelijkertijd aangehouden vreemdelingen die echter niet hadden verzocht om toelating als vluchteling. Van belang hierbij is in de eerste plaats dat verweerder ter zitting heeft benadrukt dat hier sprake was van uitzonderlijke omstandigheden en dat de gevolgde gedragslijn eenmalig was en in geen geval beleid is of zal worden. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat de problemen waarvoor verweerder zich na de aanhouding van de onvoorzien grote groep illegale Chinezen in de panden aan de [adres] gesteld zag, een organisatorische oplossing vergden, die, gelet op de homogene samenstelling van de groep, zo enigszins mogelijk uniform diende te zijn. Het door verweerder daarbij aangelegde criterium is niet zodanig willekeurig dat verweerder, aan wie te dezen een ruime beoordelingsmarge moet worden gelaten, in de gegeven uitzonderlijke omstandigheden dit criterium in redelijkheid niet heeft mogen toepassen. Dat de gevolgde werkwijze wellicht tot gevolg zal hebben dat in de toekomst sprake zal zijn van asielaanvragen die louter op beëindiging van de bewaring gericht zijn, is een consequentie die alsdan door verweerder zal moeten worden opgelost en die in elk geval voor de belangen van de vreemdeling wiens bewaring hier onderwerp van geschil is, niet relevant is. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is tenslotte evenmin sprake, reeds omdat het feit dat een asielaanvraag wordt ingediend, gelet op de daaraan verbonden feitelijke consequenties en rechtsgevolgen, maakt dat geen sprake is van gelijke gevallen.
De stelling van de gemachtigde van de vreemdeling dat, indien hij vooraf van de door verweerder gevolgde werkwijze op de hoogte was geweest, hij zijn cliënt zou hebben kunnen adviseren een asielaanvraag in te dienen, legt de rechtbank als niet ter zake dienend ter zijde, reeds omdat niet valt in te zien dat de gemachtigde vooraf over die werkwijze ingelicht had behoren te worden. Daarbij komt dat de vreemdeling ter zitting duidelijk te kennen heeft gegeven geen asiel te willen aanvragen.
Dit alles brengt mee dat de aldus gemaakte keuze om de bewaring van de asielvragende gedetineerden op te heffen, niet tot gevolg heeft dat ook in het onderhavige geval de bewaring dient te worden opgeheven. Dit onderdeel van het betoog faalt derhalve.
7. De rechtbank is tenslotte van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de aanvraagformulieren ter verkrijging van een laissez-passer op 8 mei 2002 zijn ingevuld en ter beschikking zijn gesteld aan de Chinese autoriteiten die de aanvraag in onderzoek hebben genomen. Vooralsnog bestaat er geen grond om aan te nemen dat het onderzoek niet zal leiden tot het gewenste resultaat.
8. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
9. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
10. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Voor zover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. G.L.M. Urbanus en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2002, in tegenwoordigheid van C.K. Wong, griffier.
afschrift verzonden op: 21 mei 2002