Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/20577 VRWET
Inzake : A, verzoekster, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. G.A. Warris, medewerkster van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Leiden,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.A. Eckhardt, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster stelt geboren te zijn op [...] 1985. Zij bezit de Chinese nationaliteit. Verzoekster stelt sedert 15 december 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland te verblijven. Op 16 december 2000 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 23 februari 2001 afwijzend beslist. Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vreemdelingenwet 1965 (Vw1965) bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 2 mei 2001 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op haar bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 17 januari 2002. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting als tolk Y.C. Tong aanwezig.
1. Ingevolge het op 1 januari 2002 inwerking getreden artikel 2 van hoofdstuk 7 van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Staatsblad 2001 584) wordt bij verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening de president aangeduid als de voorzieningenrechter.
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Gelet op het bepaalde bij artikel 118, tweede lid, Vw2000 is artikel 32, eerste lid, Vw1965 op de behandeling van het onderhavige bezwaarschrift van toepassing. Met betrekking tot de uitzetting moet derhalve aan deze bepaling worden getoetst.
3. Gezien het bepaalde in artikel 7:11 Awb, artikel 118 Vw2000 en de Memorie van Toelichting hierop zal op het bezwaar moeten worden beslist met toepassing van het materiële recht zoals neergelegd in de bepalingen bij of krachtens de Vw2000.
4. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Daartoe heeft zij onder meer het volgende aangevoerd. Verzoekster heeft verklaard dat haar vader voor haar geboorte is overleden, en dat haar moeder is op 1 juni 1997 is overleden. Verzoekster stelt verder geen familie in China te hebben. Na het overlijden van haar moeder verbleef verzoekster gedurende een half jaar alleen in het ouderlijk huis. Verzoekster heeft verder verklaard dat een man, genaamd B, haar heeft aangeraden het huis te verkopen en heeft tevens aangeboden haar naar het buitenland te brengen. Verzoekster heeft haar huis toen verkocht en is in december 1997 met B naar Guangzhou gereisd. Daar is zij vervolgens een jaar gebleven. Daarna is zij door B naar Shanghai gebracht en vandaaruit is zij naar Egypte gevlogen. In Egypte is zij een half jaar gebleven, waarna zij weer is teruggegaan naar China. Vervolgens verbleef zij zes tot zeven maanden in Guangzhou en nadien nog een maand in Shen Zhen. Daarna heeft zij met B en acht anderen een week in Hong-Kong doorgebracht, alvorens naar Joegoslavie te vliegen. Daar bleef zij vier of vijf maanden alvorens zij naar Nederland werd gebracht. In Nederland is zij er achter gekomen dat B haar wilde verkopen. Zij is toen aan zijn aandacht ontsnapt en heeft vervolgens asiel aangevraagd.
Verzoekster heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat zij in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker (ama).
Verzoekster is inmiddels in Nederland bevallen van een kind (een jongetje).
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
6. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
7. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in China niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekster zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Verzoekster is hierin niet geslaagd. Zij heeft niet aannemelijk weten te maken dat er met betrekking tot haar persoon feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging rechtvaardigen. Verzoekster heeft immers verklaard dat zij nimmer lid of sympathisant is geweest van een politieke partij of beweging die zich heeft verzet tegen de autoriteiten. Zij is ook nimmer betrokken geweest bij tegen de autoriteiten in het land van herkomst gerichte activiteiten. Uit de door verzoekster afgelegde verklaringen blijkt veeleer dat zij China heeft verlaten, omdat er na het overlijden van haar moeder niemand meer was om voor haar te zorgen en het haar te zwaar viel zich zelfstandig te handhaven. Verzoekster heeft derhalve geen redenen naar voren gebracht die enig verband houden met de gronden die kunnen leiden tot vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
9. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht verzoekster niet aanmerkt als vluchteling.
10. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op het hiervoor omtrent vluchtelingschap overwogene is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoekster naar het land van herkomst strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
11. Evenmin is in dit verband gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
12. Ten aanzien van het beroep dat verzoekster heeft gedaan op het beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama-beleid), overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
12 a. Allereerst wordt opgemerkt dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft doen blijken dat de minderjarigheid van verzoekster op het moment van de inreis in Nederland niet langer wordt betwist.
Verweerder blijft wel op het standpunt staan dat verzoekster niet alleen weinig overtuigende verklaringen heeft afgelegd over haar nationaliteit, identiteit en reisroute, maar ook tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, over haar verblijf in de ouderlijke woning na het overlijden van haar moeder op 1 juni 1997 alsmede met betrekking tot de persoon die haar in Nederland zou hebben medegedeeld dat de reisagent B van plan was haar te verkopen. Door verweerder wordt dan ook de geloofwaardigheid van de door verzoekster afgelegde verklaringen, ook met betrekking tot de redenen waarom zij China heeft verlaten, in twijfel getrokken. Verweerder is tevens op het standpunt blijven staan dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor verblijf als ama, omdat haar asielrelaas niet geloofwaardig is en mitsdien aan haar verklaring dat zij in China geen enkele opvangmogelijkheid heeft, geen geloof wordt gehecht.
De voorzieningenrechter geeft verweerder toe dat het asielrelaas van verzoekster niet op alle van belang zijnde punten even helder is, doch de voorzieningenrechter gaat niet mee met de opvatting van verweerder dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, omdat er voor de tegenstrijdigheden in het relaas enerzijds plausibele verklaringen zijn, en anderszijds die tegenstrijdigheden veelal miniem zijn.
12 b. Ingevolge de Vreemdelingencirculaire (Vc) B7/13.1 wordt een minderjarige asielzoeker als alleenstaand aangemerkt, indien deze bij binnenkomst niet wordt begeleid en/of verzorgd door ouders dan wel meerderjarige bloed of aanverwanten. Indien geen toegang bestaat op andere gronden, komt het ama-beleid er samengevat op neer dat op korte termijn een onderzoek dient te worden ingesteld naar de opvangmogelijkheden in het land van herkomst. Zijn die opvangmogelijkheden er onvoldoende, dan wordt de ama in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, gelet op doel en strekking van het ama-beleid niet worden staande gehouden dat dit beleid niet behoeft te worden toegepast bij ongeloofwaardige of onvoldoende aannemelijk gemaakte asielverhalen. De voorzieningenrechter stelt vast dat het op de weg van verweerder had gelegen het ama-beleid toe te passen en een onderzoek naar de opvangmogelijkheden voor verzoekster in het land van herkomst te doen. Verweerder heeft opgemerkt dat blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 inzake de positie van minderjarigen in China, minderjarigen die alleen komen te staan van overheidswege worden opgevangen, zodat nader onderzoek naar de opvangmogelijkheden voor verzoekster volgens verweerder achterwege kan blijven. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verweerder dienaangaande dat er voor minderjarige asielzoekers in zijn algemeenheid adquate opvangmogelijkheden in China zijn, maar ook het ambtsbericht van 9 april 2001 geeft geen duidelijkheid op de vraag of diezelfde opvangmogelijkheden er ook zijn voor minderjarige asielzoekers met een kind, zoals in het geval van verzoekster.
12 c. Het bovenstaande leidt tot toewijzing van het verzoek. In bezwaar zal verweerder nader onderzoek moeten doen met inachtneming van het bovenstaande naar de opvangmogelijkheden in China van minderjarige alleenstaande asielzoekers met één of meerdere kinderen.
13. Gelet op het vorenstaande en mede gelet op het schorsingscriterium zoals neergelegd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw1965 is de president van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening, voor wat betreft het achterwege laten van de uitzetting hangende bezwaar, dient te worden toegewezen.
14. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
1. wijst het verzoek toe;
2. bepaalt dat verweerder de uitzetting achterwege dient te laten totdat in bezwaar zal zijn beslist;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
4. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 22,69,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M. van Nooijen en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2002, in tegenwoordigheid van R.A.A. Strietman, griffier.
afschrift verzonden op:
26 februari 2002