Rechtbank ’s-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: 02/39786 en 02/40817
Datum uitspraak: 13 juni 2002
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 93, eerste lid en artikel 94, eerste en derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op de beroepen tegen de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000, toegepast ten aanzien van de vreemdelinge, genaamd althans zich noemende,
A,
geboren op [...] 1981,
van Bulgaarse nationaliteit,
CRV-nummer 2007.51.9369,
eiseres,
gemachtigde mr. J.J. Bronsveld inzake AWB 02/39786
en mr. G.G.A.J. Adang inzake AWB 02/40817,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. W.J. van Blaricum, ambtenaar bij de IND.
Op 21 mei 2002 is eiseres in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vw 2000.
Namens verweerder is op 23 mei 2002 een kennisgeving zoals bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000 naar de rechtbank verzonden, die op dezelfde dag door het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken is ontvangen. Deze kennisgeving, bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 02/39786, wordt gelijkgesteld met een door eiseres ingesteld beroep.
Op 28 mei 2002 is door mr. Adang beroep ingesteld; dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/40817.
Mr. Adang heeft beide beroepen schriftelijk toegelicht bij brief van 29 mei 2002.
De openbare behandeling van beide beroepen heeft gevoegd plaatsgevonden ter zitting van 30 mei 2002. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Eiseres is op 21 mei 2002 staandegehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 na een controle op grond van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV). Nadat zij is opgehouden is zij op 21 mei 2002 te 23.29 uur in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde haar inbewaringstelling vordert zoals aangegeven in het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring.
2. De inbewaringstelling van eiseres is op 22 mei 2002 opgeheven omdat op die datum bleek dat eiseres op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 rechtmatig hier te lande verblijft.
Het standpunt van eiseres
3. Namens eiseres is om schadevergoeding en een proceskostenveroordeling verzocht.
De beoordeling - ambtshalve
4. Het beroep onder nummer 02/39786 is ingeleid middels de brief van verweerder van 23 mei 2002, bestaande uit een kopie van het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring d.d. 21 mei 2002, met daaraan toegevoegd de gestempelde tekst "KENNISGEVING IND-ZO ogv. ART. 94 VW". De rechtbank verstaat dat met art 94 Vw wordt gedoeld op artikel 94 van de Vw 2000 (op grond van artikel 124 behoort de wet overigens aangehaald te worden als: Vreemdelingenwet 2000). Ten tijde van de indiening van die "kennisgeving" was de bewaring van eiseres reeds opgeheven. Daarom rijst de vraag of middels voornoemde brief een kennisgeving als bedoeld in artikel 94 van de Vreemdelingenwet 2000 is gedaan.
5. Ter zitting is namens verweerder medegedeeld, dat verweerder slechts kennisgevingen verzendt, indien de vreemdelingenbewaring nog niet is opgeheven, alsmede dat in dit geval de kennisgeving per abuis is verzonden, omdat bij de medewerker die daarvoor verantwoordelijk is, niet bekend was dat de bewaring reeds was opgeheven.
6. Artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 luidt: "Uiterlijk op de derde dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in de artikelen (...) 59, stelt Onze Minister de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel."
7. Deze tekst is duidelijk: de kennisgeving behoeft alleen niet gedaan te worden, indien de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. De tekst bevat geen enkele formulering die er op duidt, dat er geen kennisgeving gedaan behoeft te worden indien de bewaring door verweerder reeds is opgeheven. Ook uit de memorie van toelichting (TK, 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 86-88 en de Notitie Vreemdelingenbewaring waarnaar is verwezen, TK 1998-1999, 26 338, nr. 1, m.n. p. 6) en de verdere wetsgeschiedenis van de Vreemdelingenwet 2000, waaronder de nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 224), is de rechtbank niet gebleken van enige duidelijke aanwijzing dat er geen kennisgeving gedaan behoeft te worden indien de bewaring reeds is opgeheven. Aanwijzingen voor het tegendeel zijn overigens evenmin aangetroffen.
8. Uit overwegingen van een efficiënte inzet van de (niet onbeperkte) rechterlijke capaciteit (in vreemdelingenzaken) rijst de vraag of het wenselijk is dat de rechtbank ook beroepen moet behandelen tegen maatregelen van bewaring die reeds binnen de voor de kennisgeving staande termijn van drie dagen zijn opgeheven op basis van een kennisgeving zoals bedoeld in artikel 94, dat wil zeggen: zonder dat de vreemdeling die (kort) in bewaring genomen is geweest daarom zelf heeft verzocht door zelf beroep in te stellen. Dat rechtsmiddel staat de vreemdeling immers ook na ommekomst van de termijn van drie dagen desgewenst nog ten dienste.
9. Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en rechtszekerheid heeft de wetgever een rechterlijke toetsing kort na de beslissing strekkende tot vrijheidsontneming wenselijk geacht. Met het oog op versnelling van de rechterlijke toetsing is besloten de termijn voor de kennisgeving te vervroegen tot drie dagen. Doel en strekking van de kennisgeving is om de in bewaring zijnde vreemdeling altijd binnen maximaal tien dagen voor de rechter te leiden, teneinde de rechtmatigheid van de bewaring te doen toetsen. Voor zo'n toetsing bestaat naar het oordeel van de(ze) rechter daarom geen aanleiding, indien de bewaring reeds is opgeheven, tenzij de vreemdeling er zelf om heeft verzocht (zoals in deze zaak is gebeurd middels het beroepschrift van 28 mei 2002).
10. Bestudering van de wetsgeschiedenis heeft de indruk post doen vatten, dat niet onder ogen is gezien, dat de bewaring ook binnen de termijn van drie dagen opgeheven kan zijn. Dat de wetgever beoogd zal hebben (ter zitting) ook de met kennisgevingen ingeleide beroepen van reeds opgeheven bewaringen te behandelen, ligt, mede gezien het streven het aantal procedures te beperken, niet erg voor de hand. Bovendien is het beroep tegen een reeds opgeheven bewaring, indien geen schadevergoeding is verzocht, niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
11. Opmerkelijk is, dat voor de toetsing van de strafvorderlijke inverzekeringstelling ingevolge artikel 59a Sv. in artikel 59b Sv. wel uitdrukkelijk is bepaald, dat die bepaling geen toepassing meer vindt indien de verdachte al in vrijheid is gesteld.
12. Het voorgaande leidt, alles afwegend, tot het oordeel dat de duidelijke wetstekst moet prevaleren boven de gerezen twijfels, omdat het in dit geval niet op de weg van de rechter in eerste aanleg ligt daarvan af te wijken met een beroep op veronderstellingen omtrent hetgeen de wetgever bedoeld kan hebben. Voor het hoger beroepscollege zou dat anders kunnen liggen. Zijn jurisprudentie mag immers een groter richtinggevend effect worden toegedicht.
13. Uit voorgaand oordeel volgt, dat het met de kennisgeving van 23 mei 2002 ingeleide beroep ontvankelijk is, alsmede dat verweerder zijn in rechtsoverweging 5 beschreven praktijk moet veranderen tot is gebleken dat de Afdeling bestuursrechtspraak tot een ander oordeel is gekomen.
14. Bij beroepschrift van 28 mei 2002 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring en schadevergoeding verzocht. Nadat hij een uitnodiging had ontvangen voor de behandeling ter zitting, heeft mr. Adang het beroep van 28 mei 2002 ingetrokken, doch niet het verzoek om schadevergoeding, uitgaande van de veronderstelling dat dat verzoek in het kader van het met de kennisgeving ingeleide beroep met nummer 02/39786 zal worden behandeld. Aangezien dat het geval is, zal de rechtbank verstaan dat het met het beroepschrift van 28 mei 2002 ingeleide beroep is ingetrokken.
15. Namens eiseres is aangevoerd, dat de bewaring onrechtmatig is, omdat mr. Adang van verweerder niet tijdig het procesdossier heeft ontvangen. Deze grond slaagt reeds niet, omdat mr. Adang bij brief van 29 mei 2002 heeft medegedeeld, dat hij in de zaak met registratienummer AWB 02/39786 voor mr. Bronsveld waarneemt. Verweerder heeft de in die zaak ingezonden stukken op 27 mei 2002 naar mr. Bronsveld verzonden. Doorzending van die stukken (per fax) ligt in de sfeer van eiseres (en is gezien het aantal niet bezwaarlijk te achten). Daarom moet het er voor worden gehouden dat mr. Adang tijdig over de stukken heeft kunnen beschikken.
16. Namens eiseres is tevens aangevoerd, dat de bewaring onrechtmatig is omdat de piketcentrale is ingelicht over de voorgenomen inbewaringstelling, terwijl eiseres te kennen had gegeven dat mr. Adang haar bij het gehoor diende bij te staan. Ook deze grond slaagt niet, omdat uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van gehoor op 21 mei 2002 te 23:22 uur voorafgaand aan de inbewaringstelling op 21 mei 2002 te 23:29 uur niet blijkt dat eiseres om diens rechtsbijstand heeft verzocht.
17. Eiseres heeft verder aangevoerd, dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is geweest, aangezien zij op grond van haar aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandig werkende prostituee, die door de vreemdelingenpolitie te Tilburg was ontvangen op 12 mei 2002, rechtmatig in Nederland verblijft en verweerder daarvan op de hoogte had dienen te zijn.
18. Uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van staandehouding en overbrenging blijkt, dat eiseres tijdens de staandehouding (tijdens een Wav-controle in een bordeel te Ossendrecht) niet over een paspoort heeft beschikt. Blijkens voornoemd proces verbaal van gehoor heeft zij verklaard, dat zij in Nederland op vakantie is en hier niet heeft gewerkt. Deze verklaring valt niet te rijmen met het werkend aangetroffen zijn in een bordeel (zoals ter zitting zijdens verweerder — onweersproken — is toegelicht). Uit dit proces-verbaal blijkt niet, dat zij aan de politieambtenaar had medegedeeld, dat zij een verblijfsvergunning had aangevraagd. Niet is gebleken dat de vreemdelingendienst van de politie in haar woonplaats Bergen op Zoom, bij wie eiseres zich niet zelf had aangemeld, van de aanvraag op de hoogte was. In de fouillering voorafgaand aan de inbewaringstelling is onder meer een kopie van het aanvraagformulier aangetroffen, dat, naar de rechtbank begrijpt, pas op 22 mei 2002 nader is bekeken en als zodanig is herkend. Vorenstaande feiten leiden tot het oordeel, dat de staandehouding, overbrenging en ophouding rechtmatig zijn geweest. Aangezien eiseres zelf geen melding had gemaakt van haar aanvraag en nog navraag gedaan moest worden of de aanvraag bekend was bij de behandelende vreemdelingendienst, zou ook een eventuele verlengde ophouding ingevolge artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 rechtmatig zijn geweest.
19. Uit de omstandigheid dat eiseres ten tijde van de inbewaringstelling rechtmatig in Nederland verbleef in afwachting van het besluit op haar aanvraag van 12 mei 2002 volgt, dat het besluit van 21 mei 2002 tot oplegging van de maatregel van bewaring, nu daarin is overwogen dat het een vreemdeling betreft die geen rechtmatig verblijf heeft, een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Het beroep is daarom gegrond. Het besluit moet vernietigd worden wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
20. Voor schadevergoeding en een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat verweerder gebruik had kunnen (en moeten) maken van de mogelijkheid eiseres, zo nodig verlengd, op te houden tot wel duidelijkheid zou zijn geworden dat eiseres rechtmatig verblijf had. De maatregel is immers op 22 mei 2002 opgeheven, onmiddellijk nadat was gebleken van de (bekendheid van de) aanvraag (bij de behandelende vreemdelingendienst).
* verklaart het beroep met registratienummer AWB 02/39786 gegrond;
* vernietigt het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring van 21 mei 2002;
* wijst het verzoek om schadevergoeding af;
* verstaat dat het beroep met registratienummer AWB 02/40817 is ingetrokken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2002 in tegenwoordigheid van J.A.M. Rijntjes-van Zuilen als griffier.