RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/47302 OVERIN (beroepszaak)
AWB 01/27779 OVERIN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1971, van Srilankaanse nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.C.H.T Coert, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 12 september 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 29 december 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 december 1998 om hem een vergunning tot verblijf te verlenen niet ingewilligd. Eiser heeft tegen de beslissing van 12 september 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiser heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
Eiser heeft in zijn beroepschrift van 19 september 2001 de rechtbank verzocht het petitum van het reeds ingediende verzoekschrift thans op te vatten als strekkende tot een verbod van uitzetting, zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 25 april 2002. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: "klemmende redenen van humanitaire aard en medische behandeling".
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Ingevolge artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bedoeld in artikel 14 Vw op grond van artikel 16 eerste lid, onder d, Vw worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde. Tijdens de asielaanvraag van eiser in 1993 is geconcludeerd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt gedragingen als bedoeld in artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag, hetgeen onherroepelijk is vastgesteld bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) van 2 september 1997. Naar verweerders oordeel vormt dit een contra-indicatie voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan eiser.
Voorts beschikt eiser niet over een nationaal paspoort. Nu eiser in Nederland niet is erkend als vluchteling, wordt hij hiervan niet vrijgesteld. Van eiser kan worden verwacht dat hij zich rechtstreeks tot de autoriteiten van zijn land van herkomst wendt voor het verkrijgen van een nationaal paspoort.
Eisers beroep op mogelijke schending van artikel 3 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) kan niet worden meegenomen, nu zijn aanvraag op grond van het overgangsrecht van de nieuwe Vw wordt aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier.
Er bestaat geen aanleiding eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning voor medische behandeling. Gelet op de adviezen van 30 november 2000 en 24 augustus 2001 van het Bureau Medische Advisering (BMA) is behandeling van de klachten van eiser in zijn land van herkomst mogelijk en zijn de medicijnen die eiser gebruikt aldaar te verkrijgen.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat zijn beroep op artikel 3 EVRM gelet op het absolute karakter van de bepaling bij de onderhavige aanvraag in volle omvang moet worden meegenomen. Eiser meent dat om medische redenen verwijdering naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 EVRM. Gezien het OSAR-rapport van juni 2000 is behandeling van de aandoening waaraan eiser lijdt, een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS), in Colombo theoretisch wel mogelijk, doch voor Tamils zoals eiser in feite niet. Uit het advies van het BMA blijkt niet dat verweerder hiermee rekening heeft gehouden. Voorts bestrijdt eiser verweerders standpunt dat er geen medische beletselen bestaan om te reizen. De PHAROS-arts heeft vastgesteld dat de PTSS waaraan eiser lijdt in geval van een deportatie naar het land van herkomst zal verslechteren omdat de aandoening is gerelateerd aan eerdere ervaringen van eiser op Sri Lanka. De verwijdering van eiser naar Sri Lanka zal leiden tot zelfmoord. Daarbij is het niet waarschijnlijk dat eiser een Srilankaanse behandelaar zal vinden die hem bij aankomst zal opvangen en hem van de nodige medicatie zal voorzien. Behandelaars zijn in Sri Lanka schaars en eisers LTTE achtergrond vormt een risico. In dit verband verwijst eiser naar een schrijven van 24 oktober 2001 van dr. David Dunham, hoogleraar en specialist met betrekking tot Sri Lanka.
Gelet op zijn LTTE achtergronden kan het paspoortvereiste in redelijkheid niet aan eiser worden tegengeworpen. Tenslotte stelt eiser dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de risico’s bij verwijdering in de sfeer van artikel 3 EVRM, welke samenhangen met zijn littekens en LTTE-verleden. Vanwege zijn langdurig verblijf in het buitenland en zijn littekens zal eiser in zijn land al snel worden verdacht van LTTE betrokkenheid.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning – voor zover hier van belang – slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
In artikel 3.77, eerste lid, onder a, Vb is bepaald dat een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevraag voor openbare orde indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 F Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat door verweerder reeds onherroepelijk is beslist op eisers asielaanvraag uit 1993. In dat verband heeft de ABRvS bij uitspraak van 2 september 1997 geoordeeld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, hetgeen een contra indicatie oplevert voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Artikel 3.77, eerste lid, Vb biedt verweerder evenwel ruimte voor een individuele beoordeling. Daarbij had verweerder naar het oordeel van de rechtbank moeten betrekken op welke gronden door de ABRvS aldus is geoordeeld, waaronder de omstandigheid dat eiser kindsoldaat is geweest, en hetgeen hierna met betrekking tot eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor medische behandeling wordt overwogen.
Eisers stelling dat artikel 3 EVRM gelet op het fundamentele karakter van de bepaling in zijn volle omvang meegenomen dient te worden in de onderhavige reguliere aanvraag, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het ermee beoogde resultaat. De aanvraag van eiser dateert van na de wetswijziging van 1 juli 1998 (Staatsblad 1998, 334, de zogeheten Leemtewet) waarbij de zogenaamde enkelvoudige aanvraag is geïntroduceerd. Met ingang van die datum kunnen asielgerelateerde gronden niet meer worden betrokken bij de beoordeling van een reguliere aanvraag zoals de onderhavige en kan een beroep op artikel 3 EVRM uitsluitend nog door middel van een aanvraag om toelating als vluchteling worden gedaan. Voor de beoordeling van asielgerelateerde motieven voor verblijf is het indienen van een aanvraag om toelating als vluchteling de meest aangewezen weg.
Eisers stelling ter zitting dat hij voor wat betreft zijn beroep op artikel 3 EVRM niet zou zijn verwezen naar een aanmeldcentrum deelt de rechtbank niet. Hierbij betrekt de rechtbank dat door de korpschef aan eiser is medegedeeld dat bij de onderhavige aanvraag geen beoordeling zal plaatsvinden ten aanzien van asielgerelateerde gronden en dat eiser de bijbehorende sticker heeft ondertekend.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht het beroep van eiser op mogelijke schending van artikel 3 EVRM voor zover het asielgerelateerde aspecten betreft in de onderhavige reguliere procedure buiten beschouwing gelaten. Verweerder mocht bij de onderhavige aanvraag dan ook voorbij gaan aan de risico’s van artikel 3 EVRM bij een verwijdering naar Sri Lanka voor zover deze zien op de littekens van eiser en eisers LTTE verleden.
Voor zover eiser heeft beoogd een beroep te doen op het traumatabeleid kan dat evenmin in de onderhavige reguliere procedure beoordeeld worden. Eiser dient hiervoor apart een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel in te dienen.
Eisers stelling dat een nieuw asielverzoek door verweerder onder verwijzing naar de nog lopende reguliere procedure zou zijn afgewezen, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het bovenstaande niet af.
Met betrekking tot eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor medische behandeling wordt het volgende overwogen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen aanleiding bestaat eiser in het bezit te stellen van de gevraagde verblijfsvergunning, nu medische behandeling van eisers klachten in zijn land van herkomst mogelijk is, de medische voorzieningen aldaar voor eiser toegankelijk zijn en eiser in staat wordt geacht om onder professionele hulp terug te keren naar zijn land van herkomst. Daartoe verwijst verweerder naar de adviezen van de BMA van 30 november 2002 en 24 augustus 2001.
Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat medische behandeling in het land van herkomst niet mogelijk is nu de in Sri Lanka beschikbare medische zorg voor hem als Tamil feitelijk niet toegankelijk is. Gelet op de persoonlijke situatie van eiser (suïcide-gevaar) levert verwijdering van eiser naar het land van herkomst daarom een mogelijke schending op van artikel 3 EVRM.
Blijkens het dossier, waaronder met name de medische gegevens omtrent eisers gezondheidstoestand lijdt eiser aan een chronisch PTSS en een depressie, waarvoor eiser sedert 1994 tot heden in Nederland onder medische behandeling staat. Eisers klachten, bestaan uit herbelevingen, nachtmerries, toenemende depressieve klachten en suïcidale uitingen met een hardnekkig karakter. De klachten hangen samen met eisers ervaringen opgelopen in het land van herkomst als kindsoldaat. De behandeling wordt gegeven door een arts/systeemtherapeut en bestaat uit anti-depressivum en ontspanningstherapie. Er bestaat een reëel risico voor suïcide. Verwacht wordt dat behandeling van de klachten van eiser langdurig zal zijn.
In het BMA advies van 24 augustus 2001 heeft verweerders medisch adviseur gesteld dat uitgaande van de beschikbare informatie met betrekking tot de therapiemogelijkheden in Sri Lanka, psychiatrische behandeling in Colombo beschikbaar is. Geenszins blijkt hieruit dat verweerders medisch adviseur zich hierbij tevens rekenschap heeft gegeven van de in het dossier van eiser aanwezige informatie waaruit blijkt dat Tamils in het algemeen en eiser in het bijzonder feitelijk geen toegang hebben tot de medische zorg in Colombo. Naar het oordeel van de rechtbank bestond daartoe wel aanleiding. Zo blijkt uit het OSAR rapport van juni 2000 dat psychiatrische hulp op Sri Lanka voor behandeling van traumata in het algemeen en voor Tamils in het bijzonder niet is te verkrijgen. Uit de brief van dr. David Durham van 24 oktober 2001 blijkt voorts dat de mogelijkheden voor een langdurige psychiatrische behandeling in Sri Lanka schaars zijn. Tenslotte blijkt uit de eveneens door eiser overgelegde informatie van SFH van 10 augustus 2001 dat de positie van terugkerende Tamils en met name diegenen, waaronder eiser, die op medische hulp zijn aangewezen, in Colombo zeer moeilijk is. In de omstandigheid dat de hiervoor genoemde informatie niet afkomstig is van een medisch deskundige maar van belangenorganisaties ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om op voorhand aan de juistheid van deze informatie te twijfelen.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerders medisch adviseur in het advies van 24 augustus 2001 heeft vermeld dat begeleiding van eiser tijdens de reis door een geschoold psychiatrisch medewerker en overdracht van eiser aan een behandelaar op de plaats van bestemming noodzakelijk is. Noch uit de gedingstukken noch ter zitting is gebleken dat die begeleiding van eiser en de overdracht daadwerkelijk is gewaarborgd. Dit klemt te meer daar blijkens het BMA advies in het geval van eiser sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn indien de behandeling wordt gestopt.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor eiser sprake is van een reële mogelijkheid tot medische behandeling in het land van herkomst op een aanvaardbaar voorzieningenniveau. Mitsdien kan niet worden toegekomen aan de beoordeling of verwijdering van eiser naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 EVRM.
In zoverre berust het bestreden besluit dan ook op een onvoldoende draagkrachtige motivering.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Verweerder heeft reeds bij de bekendmaking van de primaire beschikking bepaald dat eiser de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland af mocht wachten. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is. Eiser heeft dan ook nog steeds een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen over eisers aanspraken op een vergunning tot verblijf, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet ontzegd worden en dient uitzetting achterwege te blijven. De rechtbank ziet aanleiding daartoe een voorlopige voorziening te treffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 102,10 dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van 8 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2002, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Mollerus als griffier.
afschrift verzonden op: 7 juni 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.