ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4930

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/29580, 01/29578
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning asiel voor Iraakse nationaliteit op basis van bijzondere hardheid bij terugkeer naar Noord-Irak

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden van Iraakse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Zij stellen dat terugkeer naar Noord-Irak voor hen niet mogelijk is vanwege de vrees voor vervolging en de medische zorg die hun dochter nodig heeft. De rechtbank heeft de situatie in Noord-Irak beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet 2000, met name artikel 29, dat bepaalt dat een verblijfsvergunning kan worden verleend als terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de terugkeer van eisers naar Irak niet van bijzondere hardheid is, vooral gezien het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002, waaruit blijkt dat terugkeer naar Noord-Irak feitelijk niet mogelijk is. De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten van de verweerder, die de aanvragen van eisers afwezen, vernietigd dienen te worden wegens een gebrek in de motivering. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van eisers. De uitspraak is gedaan op 3 juli 2002.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: AWB 01/29580 en AWB 01/29578
Datum uitspraak: 3 juli 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaken van
A,
geboren op [...] 1971,
en
B,
geboren op [...] 1971,
van Iraakse nationaliteit,
eisers,
gemachtigde mr. C.G.J. Lucassen,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.A.M. ten Dam,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 28 respectievelijk 29 september 1999 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 28 april 2000, bekendgemaakt op 25 mei 2000, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eisers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eisers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 21 juni 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 13 juni 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 5 juli 2001 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 01/29580 (A) en 01/29578 (B).
Bij brieven van 6 juni 2002 heeft de rechtbank partijen op grond van artikel 83 van de Vw 2000 verzocht hun standpunt te bepalen naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002.
Eisers hebben bij brief van 10 juni 2002 hun standpunt kenbaar gemaakt en verweerder ter zitting van de rechtbank.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 juni 2002. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De vaststaande feiten
1. Eisers hebben beiden de Iraakse nationaliteit. Eiser is geboren in Libanon en heeft van 1976 tot 1979 in Bagdad gewoond; nadien heeft hij in Syrië en de Russische Federatie gewoond. Eiseres is geboren in Mosul en heeft nadien tot 1979 in Bagdad gewoond. Daarna heeft zij eveneens in Syrië en de Russische Federatie gewoond. In 1999 hebben eisers ruim één maand in Noord-Irak verbleven. Zij hebben verklaard dat zij niet in Noord-Irak konden blijven omdat zij aldaar te vrezen hebben voor vervolging vanwege de politieke activiteiten van hun beide vaders alsmede vanwege de medische zorg die hun dochter behoeft. De dochter van eisers heeft een ernstig aangeboren afwijking van het binnenoor en evenwichtsorgaan; als gevolg daarvan is zij volledig doof. Zij heeft een intensieve medische behandeling en specialistische zorg nodig. Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt diverse medische rapporten overgelegd.
2. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 inzake de terugkeer naar Noord-Irak blijkt dat uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal- en/of Zuid-Irak niet worden toegelaten tot KDP/KRG-gebied en evenmin kunnen terugkeren naar Centraal- en/of Zuid-Irak via KDP/KRG-gebied.
3. Bij brief van 21 mei 2002 (TK 19 637, nr. 671) heeft de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal laten weten dat het Kabinet op basis van artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 heeft besloten om met onmiddellijke ingang voor rechtmatig verwijderbare asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak een vertrekmoratorium in te stellen. Het begrip „afkomstig uit Centraal-Irak“ wordt in het licht van dit vertrekmoratorium gedefinieerd als „geboren in Centraal-Irak“. De instelling van het vertrekmoratorium is gebaseerd op voormeld ambtsbericht van 9 april 2002.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het vertrekmoratorium op beide eisers van toepassing is.
5. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 juli 2000 inzake de gezondheidszorg in Noord-Irak meldt:
„In de gehele regio, waaronder in de grote steden, is een tekort aan medische specialisten. Deze situatie leidt ertoe dat het voorkomt dat patiënten die niet in staat zijn buiten Noord-Irak de voor hen vereiste medische zorg te verkrijgen deze zorg tijdelijk of permanent moeten ontberen. Het gaat hierbij om de onderstaande specialismen: (…) kinderchirurgie, KNO“. Voorts staat op pagina 11 vermeld: „In geheel Noord-Irak, inclusief de grote steden, was er in de afgelopen periode een tekort aan medische specialismen. Voor specialistische behandelingen wordt derhalve veelvuldig naar Centraal-Irak of het buitenland gereisd.“
De beoordeling
6. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten – de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden.
Vrees voor vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 EVRM
7. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging van de zijde van de Centraal-Iraakse autoriteiten hebben. Hiertoe wordt overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de algemene verklaring over de Iraqi Communist Party niet valt af te leiden dat eisers in de bijzondere negatieve aandacht van de Centraal-Iraakse autoriteiten staan. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat zij hebben verklaard zelf nimmer politieke activiteiten te hebben verricht. Evenmin is aannemelijk dat eisers als gevolg van de activiteiten die hun vaders voor deze partij hebben verricht gegronde vrees voor vervolging hebben. Hiervoor zijn namelijk geen concrete aanwijzingen en deze gestelde vrees is niet nader geconcretiseerd en geobjectiveerd.
8. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Eisers bezwaar op dit punt is door verweerder dan ook terecht ongegrond verklaard.
Klemmende redenen van humanitaire aard
9. Eisers hebben aangevoerd dat van hen in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeren naar (Noord) Irak op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Zij hebben daarbij gewezen op de medische gesteldheid van hun dochter.
10. Het beleid van verweerder met betrekking tot de klemmende redenen van humanitaire aard is onder meer kenbaar uit een uitspraak van deze rechtbank (Rechtseenheidskamer, 13 september 1999, JV 1999, 239, 240 en 241). De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat in haar algemeenheid de situatie in Noord-Irak niet zodanig is dat gedwongen verwijderingen van afgewezen asielzoekers naar Noord-Irak van bijzondere hardheid zou zijn. Daarbij wees de rechtbank er op, wijzend op verweerders beleid op dit punt, dat bij de vraag of een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard moet worden verleend, bezien moet worden of individuele feiten en omstandigheden er aan in de weg staan dat de vreemdeling zich in Noord-Irak „vestigt“.
11. Ten aanzien van verweerders beleid is voorts het volgende van belang. In het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/29 inzake „Aanvulling Vreemdelingencirculaire 2000 betreffende klemmende redenen van humanitaire aard“ staat het volgende weergegeven:
„In de parlementaire stukken is evenwel ook opgenomen dat het niet de bedoeling was de gronden voor toelating te beperken. Hierin is de reden gelegen om onder de werking van de c-grond van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 de asielzoeker te brengen van wie wegens bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, anders dan traumata, niet in redelijkheid kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Bovendien is tijdens het Algemeen Overleg van 26 juni 2001 in de Tweede Kamer door de Staatssecretaris toegezegd dat in het kader van het categoriale beschermingsbeleid er een beperkte mogelijkheid open blijft voor de individuele asielzoeker om op humanitaire gronden aannemelijk te maken dat het gestelde verblijfsalternatief voor hem niet tot de mogelijkheden behoort. Deze gevallen betreffen dan eveneens toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet 2000. (…)
4.2.4 Bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.
In gevallen waarin de asielzoeker individuele klemmende redenen van humanitaire aard aanvoert die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas, kunnen die aanleiding geven tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet. Het dient hierbij te gaan om dusdanige individuele humanitaire omstandigheden dat in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling terugkeert naar het land van herkomst. (…). Een voorbeeld van een situatie als hierboven omschreven kan de omstandigheid zijn waarin ten aanzien van een bepaald land door de Staatssecretaris van Justitie een beleidsoverweging is gemaakt die stelt dat de situatie in een gedeelte van het land van herkomst categoriaal beschermingsbeleid zou indiceren, echter dit categoriaal beschermingsbeleid wordt niet gevoerd omdat er in een ander deel van het land van herkomst een verblijfsalternatief is. In dat geval kan, indien een vreemdeling die afkomstig is van buiten het gebied dat als verblijfsalternatief geldt aannemelijk maakt dat er individuele klemmende redenen van humanitaire aard zijn waardoor in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling gaat wonen in het gebied dat als verblijfsalternatief geldt, een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet worden verleend. De bewijslast hiervoor ligt bij de asielzoeker. Daarbij is de omstandigheid dat de asielzoeker geen banden heeft met het betreffende gebied of er nooit heeft verbleven op zichzelf geen reden voor verblijfsaanvaarding.“
Dit TBV was geldig vanaf 20 september 2001 en is thans in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) opgenomen. De rechtbank concludeert dat alhoewel het TBV pas vanaf 20 september 2001 geldig is, dit beleid gezien moet worden als een codificatie en voortzetting van eerder beleid. Dit blijkt uit voormelde uitspraak van deze rechtbank, de opmerkingen van verweerder tijdens het Algemeen Overleg van 26 juni 2001 (TK, 2000-2001, 19 637, nr. 602, pag. 10, 11 en 15), en de inleiding van het TBV:
„Onder de werking van de Vreemdelingenwet (oud) bestond de mogelijkheid om binnen de asielprocedure in bepaalde gevallen wegens bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf te verlenen.“
12. De rechtbank overweegt dat eisers reeds in bezwaar een uitdrukkelijk beroep op dit beleid hebben gedaan. Zij hebben aangevoerd dat uit medische informatie blijkt dat hun dochter volledig doof is en gespecialiseerd onderwijs nodig heeft. Verder stellen eisers dat hun dochter een forse achterstand in haar spraak- en taalontwikkeling heeft en kwetsbaarder is dan andere kinderen voor continue veranderingen van thuis- en gezinssituaties, dat er in Noord-Irak geen medicijnen voorhanden zijn en dat er geen toegankelijke vorm van onderwijs voor hun dochter is. Verweerder heeft in de bestreden besluiten hierop als volgt gereageerd:
„voorzover eisers in verband met de medische gesteldheid van hun dochter in aanmerking wensen te komen voor een vergunning tot verblijf op medische gronden, zij hiertoe een aanvraag kunnen indienen bij de korpschef.“
Gelet op verweerders, hierboven weergeven, beleid en de in bezwaar aangevoerde gronden, heeft verweerder de ongegrondverklaring van het bezwaar van eisers op dit punt onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. De bestreden besluiten zullen daarom worden vernietigd wegens schending van artikel 7:12 van de Awb.
Categoriale bescherming
13. Ten aanzien van de weigering van verweerder eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te verlenen overweegt de rechtbank als volgt. Bij brief van 1 juni 2001 (TK 19 637, nr. 588) heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de Notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 gestuurd waarin ter verduidelijking en ter onderscheiding van de begrippen vlucht- en vestigingsalternatief, daar waar het een beschermingsalternatief betreft in het kader van het beleid van categoriale bescherming, het begrip verblijfsalternatief wordt gebruikt. Hierin staat vermeld:
„Asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak die (aldaar) niet te vrezen hebben voor vluchtelingenrechtelijke vervolging komen in beginsel niet in aanmerking voor toelating. Weliswaar is de situatie in Centraal-Irak zodanig dat die mogelijk aanleiding zou kunnen worden voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, maar deze categorie asielzoekers heeft in ieder geval een binnenlands verblijfsalternatief (…) in Noord-Irak.“
Nu eisers niet tot een risicogroep behoren als genoemd in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998, 13 november 1998, 15 april 1999 en 12 april 2000 hebben zij volgens verweerder een vestigingsalternatief in Noord-Irak. De Minister is van oordeel dat terugkeer van eisers naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. Dit standpunt van verweerder blijkt ook uit verweerders brief van 1 juni 2001 (TK, 2000-2001, 19 637, nr. 589) waarin verweerder het volgende aangeeft:
„Noord-Irak kan gelden als een verblijfsalternatief. Daarbij zie ik geen aanleiding voor de conclusie dat er in Noord-Irak sprake is van, naar plaatselijke maatstaven gemeten, een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden, dat wil zeggen dat er in zijn algemeenheid een categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie. Terugkeer naar Noord-Irak van afgewezen asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak acht ik dan ook niet van een bijzondere hardheid.“
14. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 blijkt dat terugkeer naar Noord-Irak feitelijk onmogelijk is, gezien de kennelijk nieuwe omstandigheid dat uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal- en/of Zuid-Irak niet worden toegelaten tot KDP/KRG-gebied en zij evenmin kunnen terugkeren naar Centraal- en/of Zuid-Irak via KDP/KRG-gebied. Op basis van deze informatie heeft de Minister van Justitie op 21 mei 2002 een vertrekmoratorium ingesteld voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. In de brief waarin het vertrekmoratorium wordt aangekondigd geeft de Minister eveneens aan dat de nu ontstane situatie geen enkele relatie heeft met de feitelijke (veiligheids-)situatie in Noord-Irak. In het feit dat er problemen zijn ontstaan met betrekking tot de terugkeer van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, wordt door verweerder geen aanleiding gezien om het gevoerde toelatingsbeleid ten aanzien van personen behorend tot deze groep te wijzigen.
15. Artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De feiten die uit het ambtsbericht van 9 april 2002 blijken worden aangemerkt als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000, zodat deze bij de beoordeling van het beroep dienen te worden betrokken.
16. Uit de tekst van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 blijkt dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend kan worden aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Deze bepaling wordt aldus opgevat dat de (categoriale) mogelijkheid van feitelijke terugkeer naar het land van herkomst voorondersteld wordt. De vraag of feitelijke terugkeer mogelijk is, vormt dan ook een onderdeel van de vraag of categoriale bescherming dient te worden verleend. Verweerders meergenoemde brieven van 1 juni 2001, en de daarbij gevoegde beleidsnotitie, bevatten voorts geen aanwijzingen dat voor het tegenwerpen van een verblijfsalternatief niet nodig is dat terugkeer vanuit Nederland naar dat gebied mogelijk moet zijn.
Aangezien uit het ambtsbericht van 9 april 2002 blijkt dat terugkeer naar het verblijfsalternatief Noord-Irak feitelijk niet mogelijk is door de opstelling van de autoriteiten aldaar en terugkeer naar Centraal-Irak naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de terugkeer van eisers naar het land van herkomst niet van bijzondere hardheid is.
17. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat er naar zijn oordeel slechts sprake is van een tijdelijk beletsel om terug te keren naar Noord-Irak en dat de Minster van Buitenlandse Zaken in overleg met de autoriteiten in Noord-Irak tracht dit beletsel op te heffen. Verweerder wenst de bestreden besluiten, gelet op het ambtsbericht van 9 april 2002, dan ook te handhaven. Er zijn echter geen concrete aanwijzingen dat feitelijke terugkeer op korte termijn mogelijk zal zijn. Verweerder beroept zich derhalve op een onzekere toekomstige gebeurtenis. Gelet op de strekking van artikel 83 van de Vw 2000 ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerders beroep op deze onzekere toekomstige gebeurtenis te honoreren. De omstandigheid dat verweerder in het ambtsbericht van 9 april 2002 slechts aanleiding heeft gezien om een vertrekmoratorium in te stellen en niet (tevens) om het beleid inzake categoriale bescherming te wijzigen, acht de rechtbank niet van belang.
18. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de bestreden besluiten, voor zover daarbij het bezwaar tegen de weigering om eisers een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te verlenen ongegrond is verklaard, vernietigd dienen te worden op grond van een gebrek in de motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
Slotoverwegingen
19. De bestreden besluiten komen voor gedeeltelijke vernietiging in aanmerking vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De beroepen worden dan ook gegrond verklaard.
20. Nu de beroepen gegrond worden verklaard bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde € 322,- per punt, wegingsfactor 1). Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de besluiten van 13 juni 2001 voor zover deze betrekking hebben op de weigering van verweerder eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d te verlenen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier, nevenzittingsplaats Arnhem, dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door de mrs. O.A.P. van der Roest, A.W.M. van Hoof en J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2002 in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Sturkenboom als griffier.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 4 juli 2002