RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 02/13936 en 02/14680 VRONTN
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikelen 96 en 94 van de
Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op de beroepen tegen de maatregelen van bewaring op grond van artikel 59 Vw toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1969, van Algerijnse nationaliteit, eiser,
verblijvende in het huis van bewaring in Ter Apel,
gemachtigden: mr. R.M. Seth Paul en mr. P. de Jonge, beiden advocaat te Amsterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.L.E.H. van Dongen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES
Verweerder heeft op 11 januari 2002 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd. Laatstelijk bij uitspraak van 28 januari 2002 is het daartegen ingediende beroep ongegrond verklaard. Deze maatregel duurt nog steeds voort.
Verweerder heeft op 22 februari 2002 de rechtbank op grond van artikel 96,eerste lid, Vw in kennis gesteld van het voortduren van de bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/13936.
Vervolgens heeft de rechtbank door middel van een faxbericht van 22 februari 2002 de gemachtigde van eiser de gelegenheid geboden om binnen twee werkdagen na ontvangst van de door verweerder verstrekte voortgangsgegevens schriftelijk te reageren en daarbij gemotiveerd aan te geven, waarom de behandeling van de vervolgkennisgeving niet ter zitting achterwege kan blijven, alsmede of de vreemdeling in persoon door de rechtbank gehoord wil worden.
De gemachtigde van eiser, mr. Seth Paul heeft hierop bij brief van 23 februari 2002 gereageerd.
Op 13 februari 2002 heeft verweerder aan eiser met het oog op de uitzetting nogmaals de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd.
Namens eiser heeft mr. de Jonge hiertegen op 19 februari 2002 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/14680.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 4 maart 2002. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. de Jonge, die mede namens mr. Seth Paul ter zitting is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ingevolge artikel 96, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld met betrekking tot de uitzetting van eiser.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat laatstelijk bij uitspraak van 28 januari 2002 is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op dat moment rechtmatig waren.
Uit de stukken blijkt dat de geplande uitzetting van eiser op 14 februari 2002 niet door is gegaan omdat er op die dag al een andere geëscorteerde uitzetting naar Algerije plaats vond. Op 12 februari 2002 is de vlucht daarom geannuleerd en op 13 februari 2002 heeft verweerder een nieuwe vlucht met escorte aangevraagd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat tussen verweerder en de Algerijnse autoriteiten de afspraak is gemaakt dat per dag niet meer dan één geëscorteerde vlucht naar Algerije mag plaatsvinden.
Ter zitting heeft verweerder voorts verklaard dat eiser op 13 februari 2002 met het oog op diens uitzetting op 14 februari 2002 - ondanks de annulering van eisers vlucht op 12 februari 2002 - ten gevolge van miscommunicatie met de vreemdelingendienst, toch uit het huis van bewaring in Tilburg is gelicht en is overgebracht naar een politiebureau in Amsterdam. Terwijl eiser 13 februari 2002 op het politiebureau verbleef kreeg hij een afschrift van een maatregel van bewaring uitgereikt. Op 14 februari 2002 is eiser naar Schiphol gebracht, alwaar bleek dat de vlucht was geannuleerd. Eiser is vervolgens op dezelfde dag overgebracht naar Ter Apel. De gemachtigde van verweerder heeft voorts verklaard dat de op 11 januari 2002 opgelegde maatregel van bewaring nimmer is opgeheven. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij geen document met betrekking tot de opheffing van de maatregel heeft ontvangen.
Uit het vorenstaande moet als vaststaand worden aangenomen dat eiser zich op het moment dat hij het afschrift van de maatregel van bewaring uitgereikt kreeg nog in bewaring bevond, dat geen sprake was van opheffing van deze bewaring en dat deze bewaring nog immer voortduurt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de maatregel van 13 februari 2002 louter een herhaling is van de reeds eerder aan eiser opgelegde maatregel van bewaring en daarmee niet kan worden aangemerkt als een (nieuwe) maatregel, als bedoeld in artikel 94 Vw, waartegen beroep open staat.
Het beroep van 19 februari 2002 dient derhalve niet-ontvankelijk verklaard te worden. Derhalve bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Derhalve staat thans ter beoordeling of sedert genoemde uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2002 de maatregel van bewaring rechtmatig is. Hierbij acht de rechtbank met name van belang of nog voldoende zicht op uitzetting van eiser bestaat.
De rechtbank is op basis van de stukken van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de voorbereiding van de uitzetting van eiser en dat er nog voldoende zicht bestaat op zijn uitzetting.
Door de miscommunicatie over de boeking van de vlucht en de annulering ervan is vertraging in de uitzetting opgetreden. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat deze vertraging vooralsnog niet zodanig lang is dat gesproken kan worden van onvoldoende voortvarend handelen. Nadat de vlucht op 12 februari 2002 is geannuleerd is meteen op 13 februari 2002 een nieuwe vlucht aangevraagd. Dat nog geen nieuwe vlucht bekend is, is mede te wijten aan de omstandigheid dat een vlucht met escorte noodzakelijk is. Door niet mee te werken is eiser mede debet aan deze vertraging.
Ook in het feit dat eiser in de nacht van 13 op 14 februari 2002 abusievelijk in een politiecel heeft verbleven ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten. Verweerder heeft na het onderkennen van de fout adequaat opgetreden door eiser diezelfde dag weer naar een huis van bewaring over te brengen, waardoor de duur van het verblijf op het politiebureau beperkt is gebleven. Weliswaar moet worden aangenomen dat eiser door de gang van zaken in zijn belang is geschaad, maar deze schending weegt naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen het belang dat met de voortzetting van de bewaring is gediend. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit belang, gelet op eisers ongewenstverklaring en strafrechtelijke veroordelingen, in casu zwaarder dient te wegen.
Gelet op het vorenwogene is de rechtbank van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser niet in strijd is met de Vw. Evenmin is gebleken dat de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is.
Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen. Het verzoek om schadevergoeding wordt reeds hierom afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het vervolgberoep (AWB 02/13936) ongegrond;
verklaart het beroep (AWB 02/14680) niet-ontvankelijk;
wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. G. Delissen als griffier.
afschrift verzonden op: 12 maart 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak, voor zover die betreft het vervolgberoep, staat geen hoger beroep open.
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om schadevergoeding, ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, Vw geen hoger beroep open.