ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4563

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/922, 00/3294, 00/3296
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van uitzettingsbesluiten voor Iraakse asielzoekers met verblijf in Noord-Irak

In deze zaak hebben drie verzoeksters, sjiïtische moslims afkomstig uit Bagdad, een verzoek ingediend tot schorsing van de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie om hun uitzetting niet achterwege te laten. De verzoeksters hadden eerder voorwaardelijke vergunningen tot verblijf (vvtv) gekregen, maar hun aanvragen voor verlenging werden afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 16 april 2002, waarbij de verzoeksters in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat, mr. A. Spel. De verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.

De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat er twijfels bestonden over de actuele situatie in Noord-Irak, waar de verzoeksters naar zouden worden uitgezet. Rapporten van de Stichting INLIA en overleg tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Koerdische autoriteiten wezen op de onmogelijkheid voor afgewezen asielzoekers om zich daar te vestigen. De voorzieningenrechter heeft de zitting heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op deze nieuwe informatie. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van de verzoeksters uitvalt, omdat de verweerder had nagelaten schorsende werking te verlenen aan de bezwaren van de verzoeksters.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken toegewezen en verweerder verboden om de verzoeksters uit Nederland te verwijderen zolang er niet opnieuw op hun bezwaren is beslist. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeksters, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak is gedaan op 15 mei 2002 door mr. J.S. Reid, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank te ’s-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Alkmaar
voorzieningenrechter
UITSPRAAK
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/922 VRWET
AWB 00/3294 VRWET
AWB 00/3296 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1963, verzoekster sub 1, B, geboren op [...] 1946, verzoekster sub 2 en C, geboren op [...] 1984, verzoekster sub 3, allen van Iraakse nationaliteit, allen wonende te D, verzoeksters,
gemachtigde: mr. A. Spel , advocaat te Hoorn,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeksters zijn Shi’itische moslims, afkomstig uit Bagdad. Zij zijn gezamenlijk Nederland op 2 juli 1997 ingereisd. Bij besluiten van 10 april 1998, uitgereikt op 16 april 1998, zijn aan verzoeksters voorwaardelijke vergunningen tot verblijf (hierna vvtv) verleend met ingang van 2 juli 1997, geldig tot 2 juli 1998. Bij besluiten van respectievelijk 7 december 1999, uitgereikt op 21 december 1999, en 30 december 1999, uitgereikt op 7 maart 2000, zijn de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv’s niet ingewilligd. Bij bezwaarschriften van 13 januari 2000 en 30 maart 2000 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen de besluiten. Bij de bekendmaking van de besluiten in primo is, blijkens de bij de besluiten behorende voorbladen, aan verzoeksters meegedeeld dat zij de behandeling van een in te dienen bezwaar niet in Nederland mogen afwachten en dat zij Nederland binnen vier weken moeten verlaten.
2. Bij verzoekschriften van respectievelijk 13 januari 2000 (verzoekster sub 1.) en 30 maart 2000 (verzoeksters sub 2. en 3.) hebben verzoeksters de president van de rechtbank verzocht over te gaan tot schorsing van de op 7 december 1999 en 30 december 1999 genomen besluiten van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 19 april 2000 ter griffie ontvangen. Op 7 februari 2002 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter verzocht de verzoeken met voorrang te behandelen. In het verweerschrift van 15 april 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken en, met toepassing van artikel 33b Vw, tot ongegrondverklaring van de bezwaren.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2002. Verzoeksters zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer M. Kanie, tolk in de Arabische taal.
4. Bij beslissing van 6 mei 2002 heeft de voorzieningenrechter besloten het onderzoek te heropenen teneinde nadere inlichtingen bij verweerder in te winnen. Bij brief van 13 mei 2002 heeft verweerder de informatie verschaft. Eiser heeft op deze informatie bij brief van 14 mei 2002 gereageerd. Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de voorzieningenrechter bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het onderzoek is op 14 mei 2002 gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft besloten uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 13 september 1999 stellen verzoeksters dat Noord-Irak voor hen geen verblijfsalternatief vormt. Individuele feiten en omstandigheden van verzoeksters die aan verwijdering naar Noord-Irak in de weg staan, zijn niet in de besluitvorming betrokken. Had verweerder dit wel gedaan, dan had dit waarschijnlijk tot de conclusie geleid dat verwijdering van verzoeksters sub 1. en 2. naar Noord-Irak niet mogelijk is gelet op hun gezondheidsproblemen. Voor verzoekster sub 3. geldt dat zij zich als alleenstaande jonge vrouw niet zelfstandig in Noord-Irak zal kunnen handhaven.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslissingen om uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten rechtmatig is, nu er in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat de bezwaren van verzoeksters geen redelijke kans van slagen hebben. Verweerder heeft immers op goede gronden kunnen besluiten het beleid inzake categoriale bescherming met betrekking tot Irak te beëindigen dan wel te handhaven. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft in haar uitspraak van 8 november 2001 geoordeeld dat het ter zake gevoerde beleid de toetsing in rechte kan doorstaan. Er bestaat geen grond om te oordelen dat de Staatssecretaris van Justitie zich op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Noord-Irak, in het bijzonder die van 12 april 2000 en 11 april 2001, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Noord-Irak geen sprake is van een humanitaire noodsituatie in vorenbedoelde zin. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat genoemde uitspraak van de Afdeling geen ruimte biedt om de individuele feiten en omstandigheden van verzoeksters te toetsen. Naar aanleiding van de door de voorzieningenrechter gestelde vraag of voor verzoeksters thans een verblijfsalternatief in Noord-Irak aanwezig is, heeft verweerder in zijn brief van 13 mei 2002 zich gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van de verzoeken aanleiding bestaat de voorlopige voorzieningen te treffen en de besluiten van verweerder van 7 december 1999 en 30 december 1999 om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. De verzoeken moeten worden toegewezen indien het belang van verzoeksters bij de gevraagde voorzieningen zwaarder dienen te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit.
2. De voorzieningenrechter zal de gevraagde verzoeken toewijzen. Hij overweegt daartoe als volgt.
3. Na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat dit onderzoek niet volledig is geweest. Bij de voorbereiding van de uitspraak was het de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat er concrete aanwijzingen voorhanden waren dat de ambtsberichten van 12 april 2000, 11 april 2001 en 10 oktober 2001 niet de actuele stand van zaken weergeven met betrekking tot de vraag of Noord-Irak voor uitgeprocedeerde asielzoekers uit Centraal-Irak een verblijfsalternatief is. In oktober 2001 en maart 2002 heeft de Stichting INLIA een tweetal rapporten uitgebracht ter zake van – onder meer – de mogelijkheden van vestiging in Noord-Irak door afgewezen asielzoekers en voormalige vvtv-houders uit Centraal-Irak die niet beschikken over aantoonbare en persoonlijke banden met Noord-Irak. De Stichting INLIA concludeert dat dit niet mogelijk is, daar het de facto gezag in Noord-Irak dit niet toestaat.
Verder werd het de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat op 23 april 2002 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken overleg is gevoerd met de Koerdische autoriteiten ter zake van voormelde problematiek. Er ligt reeds enige tijd een hierop betrekking hebbend nieuw ambtsbericht bij verweerder, die zich op de inhoud hiervan en op de uitkomsten van voormeld overleg beraadt. Verweerder heeft bij fax van 24 april 2002 de rechtbank verzocht om in een soortgelijke Irakese zaak, op grond van de deze omstandigheden, de zaak aan te houden totdat door de Staatssecretaris is vastgesteld of en zo ja, welke consequenties de inmiddels beschikbare informatie zou moeten hebben.
Op grond van het voorgaande is twijfel gerezen omtrent de juistheid van het door verweerder op de terechtzitting ingenomen standpunt ter zake van het verblijfsalternatief van verzoeksters in Noord-Irak. Naar aanleiding hiervan heeft de voorzieningenrechter de zitting heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen hieromtrent een reactie te geven.
4. In de brief van 13 mei 2002 heeft verweerder, onder verwijzing naar een aantal van de hierboven genoemde omstandigheden, de voorzieningenrechter medegedeeld:
„De Staatssecretaris beraadt zich nog over de eventuele beleidsconsequenties naar aanleiding van dit ambtsbericht en dit overleg. […] Nu de Staatssecretaris nog niet heeft vastgesteld of en zo ja, welke consequenties de inmiddels beschikbare informatie in bovengenoemde zaak zouden moeten hebben, refereert verweerder zich in de opgemelde procedures aan het oordeel van de voorzieningenrechter.“
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de onzekerheid die bij verweerder is ontstaan ten aanzien van de vraag of Noord-Irak voor (Centraal)-Irakezen een verblijfsalternatief is, aanleiding had moeten vormen om aan het bezwaar van verzoeksters alsnog schorsende werking te verlenen. Nu verweerder dit heeft nagelaten zal eerdergenoemde belangenafweging in het voordeel van verzoeksters moeten uitvallen.
6. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33bVw.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeksters in verband met deze procedure redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
8. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter
1. wijst de verzoeken toe, in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeksters uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster sub 1. betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: hondertwee euro en tien eurocent);
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster sub 2. betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: hondertwee euro en tien eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002 door mr. J.S. Reid, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Klock, griffier.
Afschrift verzonden op: 15 mei 2002
Conc.: DK
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open