ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4554

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/67498 VISUM GR
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van verblijf op basis van gezinsleven en positieve verplichtingen van de staat

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 mei 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres, een Chinese vrouw geboren in 1989, verzocht om verblijf in Nederland om gezinsleven met haar moeder te kunnen uitoefenen. De aanvraag werd afgewezen omdat de moeder, referente, niet had aangetoond dat er een familierechtelijke relatie bestond en dat zij financieel bijdroeg aan de opvoeding van eiseres. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er geen positieve verplichting bestond om eiseres verblijf toe te staan. De rechtbank volgde de stelling van eiseres dat de situatie vergelijkbaar was met een eerdere uitspraak van het EHRM, waarin werd geoordeeld dat er een positieve verplichting bestond om verblijf toe te staan. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet had aangetoond dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referente verbroken was, en dat de weigering om verblijf toe te staan in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op gezinsleven beschermt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden beschikking en droeg de verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/67498 VISUM GR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1989,
verblijvende te China,
van Chinese nationaliteit,
IND dossiernummer 9407.08.0187,
eiseres,
gemachtigde: mr. B.M. van Ham-Oude Elferink, advocaat te Emmeloord;
tegen: DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.J. van der Pijl, juridisch medewerker te
's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 1 maart 2001 heeft B (hierna: referente) namens eiseres een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel 'gezinshereniging met moeder C' gedaan. Bij beschikking van 26 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
1.2 Eiseres heeft daartegen bij brief van 22 augustus 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 16 november 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 12 december 2001 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
1.4 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 april 2002. Referente is daarbij verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 117, eerste lid, Vw2000 wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet in behandeling zijnde aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Vw2000. Ingevolge artikel 117, tweede lid, Vw2000, blijft op de behandeling van deze aanvraag het recht dat gold voor het inwerkingtreding van de Vw2000 van toepassing.
2.2 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.3 De aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf dient te worden getoetst aan dezelfde criteria als die welke gelden ten aanzien van een verblijfsvergunning, nu eiseres verblijf in Nederland voor een periode langer dan drie maanden beoogt in het kader van de gezinshereniging.
2.4 Verweerder voert - in navolging van de Staatssecretaris van Justitie - met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, nr.4) een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat referente niet middels officiële gelegaliseerde bescheiden heeft aangetoond dat sprake is van een familierechtelijke relatie tussen haar en eiseres. Voorts heeft referente niet aangetoond dat zij gedurende de jaren die zij in Nederland verblijft contact met eiseres heeft onderhouden en dat zij een substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van opvoeding en levensonderhoud van eiseres. Eiseres is duurzaam opgenomen in een ander gezin. Gelet hierop moet de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referent sedert het vertrek van referente uit China in 1994 als verbroken worden beschouwd. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder niet overeenkomstig de beleidsregels had dienen te handelen omdat dit gevolgen zou hebben die onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen is niet gebleken. De weigering eiseres verblijf in Nederland toe te staan betekent geen schending van het recht op gezins- en familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd wordt in de bestreden beschikking overwogen dat eiseres weliswaar een uittreksel uit het bevolkingsregister heeft overgelegd, maar dit uittreksel niet is gelegaliseerd, zodat eiseres nog niet voldoet aan de voorwaarden. Voorts is uit hetgeen eiseres in bezwaar aan verklaringen en overschrijvingformulieren heeft overgelegd en uit hetgeen zij heeft verklaard over de contacten met referente, niet aannemelijk geworden dat door referente sinds haar vertrek uit China in 1994 regelmatig en structureel een substantiële en financiële bijdrage is geleverd aan de opvoeding en verzorging van eiseres.
2.6 Eiseres stelt zich op het standpunt dat de familieband wel is aangetoond en overlegt daartoe een gelegaliseerde notariële verklaring met betrekking tot haar inschrijving in de registers van de burgerlijke stand, terwijl daaruit ook haar geboortegegevens blijken. Voorts wordt een kopie van de originele geboorteakte overgelegd.
Eiseres overlegt tevens kopieën van een aantal brieven die referente vanaf 1996 aan eiseres heeft gestuurd. Van verbreking van de gezinsband is geen sprake. Er is steeds sprake geweest van een nauwe persoonlijke betrekking tussen moeder en dochter, niet alleen in financiële zin maar ook in emotionele zin, waarbij ook wordt verwezen naar hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht.
Ter zitting verwijst eiseres naar een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 december 2001, waarin is geoordeeld dat er op grond van artikel 8 EVRM een positieve verplichting bestond de persoon in kwestie verblijf toe te staan. Nu zich in onderhavige zaak dezelfde feiten voordoen als in de zaak die bij het EHRM ter beoordeling voor lag, dient ten aanzien van eiseres ook een positieve verplichting tot toelating te worden aangenomen.
2.7 De rechtbank oordeelt als volgt.
Dat met de aanwezigheid van eiseres hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, is gesteld noch gebleken. Die vraag kan derhalve onbesproken blijven.
2.8 Blijkens het bepaalde in B2/6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) kan, voor zover in onderhavige zaak relevant, aan het biologische of juridische minderjarige kind van een houder van een verblijfsvergunning een verblijfsvergunning worden verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging indien de familierechtelijke relatie tot de hoofdpersoon met officiële, gelegaliseerde bescheiden is aangetoond. Eiseres heeft de volgende documenten overgelegd:
- een door een (Chinese) notaris opgestelde verklaring, waarin geboortedatum en familierelatie van eiseres wordt weergegeven;
- een door een (Chinese) notaris opgestelde verklaring, waarin melding wordt gemaakt van het overlijden van de vader van eiseres;
- een uittreksel van het bevolkingsregister van het district Wencheng van 28 augustus 2001.
De door eiseres in beroep overgelegde documenten kunnen in het kader van de ex-tunc-toetsing van het beroep thans niet worden meegenomen bij de beoordeling van de bestreden beschikking.
Eiseres heeft de hiervoor genoemde documenten overgelegd om de door haar gestelde familieband met referente aan te tonen. De door eiseres overgelegde documenten zijn evenwel niet gelegaliseerd, zodat reeds daarom niet is aangetoond dat sprake is van een familierechtelijke relatie tussen eiseres en referente. Ten aanzien van de door een notaris opgemaakte verklaringen overweegt de rechtbank voorts dat deze verklaringen niet kunnen worden aangemerkt als gelegaliseerde documenten in voornoemde zin, nu de inhoud ervan niet inhoudelijk wordt gecontroleerd en in de verklaringen niet is vermeld op grond van welk Chinees brondocument deze verklaring is opgemaakt. Nu voorts de in B2/12 Vc2000 genoemde uitzonderingen niet op eiseres van toepassing zijn, heeft eiseres, gelet op het voorgaande, niet met officiële gelegaliseerde bescheiden aangetoond dat sprake is van een familierechtelijke relatie.
Reeds gelet op het hiervoor overwogene heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat eiseres niet op grond van het reguliere gezinsherenigingsbeleid in aanmerking komt voor een mvv.
2.9 Ten aanzien van de feitelijke gezinsband oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van het beleid, zoals neergelegd in B2/6.4 Vc2000, kunnen vreemdelingen, die minderjarig zijn een verblijfsvergunning krijgen op grond van gezinshereniging, wanneer zij feitelijk behoren tot het gezin van de ouder(s) bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd. In B2/6.4 Vc2000 is neergelegd dat de kinderen niet langer feitelijk tot het gezin behoren indien de gezinsband als (feitelijk) verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in ieder geval voor indien er sprake is van een of meer van de volgende omstandigheden (voor zover thans relevant):
- duurzame opneming in een ander gezin en degene bij wie verblijf wordt beoogd is niet meer belast met het gezag;
- een duurzame opneming in een ander gezin en degene bij wie verblijf wordt beoogd voorziet niet meer in de kosten van opvoeding en verzorging;
De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband tussen ouder en kind niet is verbroken ligt bij de in Nederland verblijvende ouder, die de overkomst van het kind vraagt. Naarmate de scheiding tussen ouder en kind langer duurt, wordt de bewijslast voor de persoon in Nederland zwaarder. De ouder zal goede redenen moeten aanvoeren, waarom hij of zij het kind niet eerder naar Nederland heeft laten overkomen.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referentee als verbroken is te beschouwen. In dit verband acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat eiseres sinds het vertrek van haar moeder uit China in juni 1994 duurzaam is opgenomen in een ander gezin, te weten het gezin van de grootouders van eiseres. Voorts is referente in Nederland een relatie aangegaan en is zij met haar partner gaan samenwonen. De gezinsband moet derhalve -in ieder geval op dat moment - verbroken worden geacht. Niet aannemelijk is gemaakt dat referente nadien nog in belangrijke mate betrokken is gebleven bij beslissingen met betrekking tot de opvoeding en verzorging van eiseres. Ofschoon er tastbare bewijzen van correspondentie tussen eiseres en referente bestaan, hetgeen door verweerder niet wordt betwist, kan hieruit naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat sprake is van een gezinsband in voornoemde zin. Dat eiseres sinds 1994 regelmatig telefonisch contact met eiseres heeft gehad, is niet aangetoond.
Evenmin is genoegzaam aangetoond dat referente een substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van verzorging en opvoeding van eiseres. Eiseres heeft overboekingsformulieren overgelegd maar hieruit blijkt dat slechts één maal in 2000 en één maal in 2001 een bedrag is overgemaakt, waarmee eiseresses financiële afhankelijkheid van referente niet is aangetoond. De verklaringen van personen die vanaf 1995 geld naar China zouden hebben meegenomen voor eiseres acht de rechtbank onvoldoende om voorbedoelde afhankelijkheid aan te tonen.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat eiseres niet op grond van het reguliere gezinsherenigingsbeleid in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf bij referente.
2.11 Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor gezinshereniging, kan in bijzondere gevallen desalniettemin toelating worden verleend om klemmende redenen van humanitaire aard dan wel op grond van het bepaalde in artikel 8 EVRM.
Niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan aan eiseres verblijf hier te lande had moeten toestaan. De omstandigheid dat de grootouders niet meer in staat zijn de dagelijkse zorg voor eiseres op zich te nemen zodat ze noodgedwongen naar een kostschool moest en alleen in de schoolvakanties bij de grootouders verblijft, is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van onevenredige hardheid. Ofschoon de rechtbank eiseres kan volgen in haar stelling dat dit in haar ogen een onwenselijk situatie is, kan, gelet op de omstandigheid dat eiseres onderdak heeft en onderwijs geniet en voorts in staat is contact te onderhouden met de grootouders en met referente, niet wordt geoordeeld dat sprake is van klemmende redenen in voornoemde zin.
2.12 Beoordeeld zal moeten worden of het in artikel 8 EVRM genoemd recht op eerbiediging van gezinsleven met zich brengt dat aan eiseres verblijf hier te lande dient te worden toegestaan. In de onderhavige zaak is niet in geschil dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Bezien zal derhalve moeten worden of de weigering om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan inmenging in dit gezinsleven vormt. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Eiseres is immers nimmer in het bezit geweest van een verblijfstitel, zodat het bestreden besluit er dan ook niet toe strekt eiseres een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoe- fenen van het gezinsleven hier te lande in staat stelde.
Derhalve dient te worden bezien of op verweerder een positieve verplichting rust om eiseres familie- en gezinsleven met haar moeder in Nederland mogelijk te maken. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM voor de Staat geen algemene verplichting met zich brengt gezinshereniging op haar grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de (negatieve of positieve) verplichtingen voor de Staat te bepalen en de door de Staat gemaakte belangenafweging te beoordelen, dienen de feiten en omstandigheden in het individuele geval in ogenschouw te worden genomen.
2.13 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat in casu geen sprake is van een positieve verplichting om eiseres hier te lande verblijf toe te staat teneinde gezinsleven met haar moeder uit te kunnen oefenen. Daartoe is het volgende redengevend.
Het EHRM heeft in de uitspraak van 21 december 2001 (JV 2002/30) overwogen dat het kind (in die zaak), gezien haar leeftijd, een bijzonder belang had te worden opgenomen in het gezin van haar ouders, nu deze in staat en bereid waren voor haar te zorgen. Dat de ouders van het kind er ooit voor hadden gekozen haar in het land van herkomst achter te laten doet hier niet aan af omdat een dergelijke keuze niet kan worden opgevat als een besluit om nooit meer in gezinsverband te gaan leven. Dat de ouders van het kind niet hebben kunnen aantonen dat zij financieel in het onderhoud van het kind hebben voorzien is niet van betekenis. Gelet op de lange duur van het legale verblijf van de ouders in Nederland (..) bestaan er ernstige bezwaren tegen hereniging in het land van herkomst. Derhalve is toelating van het kind tot Nederland de meest aangewezen weg om gezinsleven tussen haar en haar ouders te effectueren, ook al is het kind ingeburgerd in Turkije.
2.14 Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat bovengenoemde zaak verschilt van de onderhavige zaak, nu in bovengenoemde zaak sprake is van een echtpaar met een reguliere verblijfsvergunning voor Nederland en sprake is twee in Nederland geboren kinderen en in de uitspraak de nadruk wordt gelegd op de kinderen die in Nederland een heel leven hebben opgebouwd. Eiseres kan dus niet met succes een beroep doen op de uitspraak van het EHRM.
2.15 Ofschoon de rechtbank verweerder volgt in de stelling dat de onderhavige zaak op onderdelen verschilt van de zaak die aan het EHRM ter beoordeling is voorgelegd, is de rechtbank van oordeel dat niet op voorhand kan worden gesteld dat de zaken dusdanig van elkaar verschillen dat het door het EHRM ten aanzien van de gezinsband overwogene niet van toepassing zou zijn op de situatie van eiseres. Immers, ook referente heeft haar kind in China achtergelaten bij de grootouders van eiseres en ook deze keuze kan niet worden opgevat als een besluit om nooit meer in gezinsverband te gaan leven. De omstandigheid dat referente ten behoeve van eiseres een aanvraag voor een mvv heeft ingediend en sinds haar vertrek uit China contact heeft onderhouden met haar dochter geeft daar reeds blijk van. Bovendien is referente sinds april 2000 in het bezit van een verblijfsvergunning voor Nederland en heeft zij inmiddels de Nederlandse nationaliteit verkregen. Voorts heeft referente een relatie met een Nederlandse man en woont zij met hem samen. Ter zitting is gebleken dat zij inmiddels met elkaar zijn gehuwd. Dat er onder die omstandigheden ernstige bezwaren bestaan tegen hereniging in China acht de rechtbank niet ondenkbaar te meer, daar van de Nederlandse partner van referente niet verlangd kan worden haar naar China te volgen aangezien hij daar nooit heeft gewoond en zijn economische activiteit in de zin van (deelname in dan wel eigendom van) een of meerdere bedrijven in Nederland heeft. Of toelating van eiseres tot Nederland in die context de meest aangewezen weg is om het gezinsleven tussen haar en haar moeder te effectueren is een vraag die, tegen de achtergrond van de vraag of referente in redelijkheid voor de keuze kan worden geplaatst om of afstand te nemen van hetgeen zij in Nederland heeft opgebouwd of af te zien van het gezelschap van haar dochter, door verweerder niet is beantwoord.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd of sprake is van een positieve verplichting om eiseres hier te lande verblijf toe te staan teneinde het gezinsleven met haar moeder te kunnen uitoefenen.
In de EHRM-uitspraak is, zoals hierboven reeds genoemd, overwogen dat de omstandigheid dat de ouders niet hebben kunnen aantonen dat zij financieel in het onderhoud van hun dochter hebben voorzien, niet van betekenis is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dat licht ook dient te bezien of, indien er, zoals in onderhavige zaak, officieële maar niet gelegaliseerde documenten zijn overgelegd waaruit de familierechtelijke relatie tussen de moeder en het kind kan worden opgemaakt, aan de door verweerder gestelde legalisatie-eis kan worden vastgehouden.
2.16 De rechtbank verbindt aan het vorenstaande de conclusie dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 Awb. De bestreden beschikking komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking zodat het beroep gegrond zal worden verklaard.
2.17 Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal verweerder worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.18 Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden.
2.19 Tevens bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Ingevolge artikel 8:75, derde lid, Awb wordt de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 16 november 2001;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad € 102,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. M.P. de Zwart als griffier op 22 mei 2002.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden:
22 mei 2002