ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/9799 OVERIO C
inzake: A,
geboren op [...] 1952,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9811.15.2025,
eiser,
gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. ing. M.E. Minkes, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 16 november 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluit van 8 maart 2000 (uitgereikt op 23 maart 2000) heeft verweerder de aanvraag wegens kennelijke ongegrondheid niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 11 april 2000 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend op 26 april 2000. Bij besluit van 4 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 26 januari 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.
De gronden van het beroep zijn ingediend op 13 maart 2001.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft op 7 december 2001 een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 december 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit van 4 januari 2001 in rechte stand kan houden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 Vw 2000 zal getoetst worden aan het ten tijde van dit besluit geldende recht.
2.2 Op grond van artikel 15 Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser is Koerd en afkomstig uit Zakho (Noord-Irak). Vanaf 1984 tot zijn vertrek uit Irak op 1 november 1998 heeft hij gewerkt als peshmerga van de Koerdische Democratische Partij (KDP) in Zakho.
Eiser behoorde in 1987 tot een netwerk van personen die ondergrondse activiteiten verrichtte voor de KDP. Tot dat netwerk behoorden ook eisers echtgenote en zijn zwager B. Bij een goederentransport is een lid van dit netwerk, Tashien, gewond geraakt. Via Tashien zijn de Iraakse autoriteiten achter de namen van de andere leden gekomen. Behalve eiser en zijn echtgenote die allebei buiten Zakho waren ondergedoken, zijn allen gearresteerd en gedood. Eiser is in 1988 met zijn gezin naar Turkije gevlucht. Bij een oproep aan de peshmerga in Turkije in 1991 om een aanval op Zakho uit te voeren, zijn zij naar die plaats teruggekeerd. Eiser heeft zijn werk als peshmerga voortgezet. Zijn werkzaamheden bestonden uit het opsporen van Iraakse huurlingen die aan de KDP werden overgedragen. Hij zat ondergedoken en kwam soms, met verlof, naar huis.
In de periode 1991-1996 werden er regelmatig brieven in het huis van eiser gegooid. Deze bevatten de bedreiging dat "zij" eiser en zijn gezinsleden zouden vermoorden als zij hen te pakken zouden krijgen. Volgens een vriend van eiser waren de brieven afkomstig van de Iraakse autoriteiten. De KDP verklaarde desgevraagd dat zij eiser geen bescherming konden bieden. In 1996 is eisers zoon C voor het huis om het leven gebracht.
Eiser is daarop in 1996 samen met zijn echtgenote en kinderen naar Turkije gevlucht. Zijn echtgenote, D, is vandaaruit met vier kinderen naar Nederland gegaan. Eiser is met vier andere kinderen in Turkije achtergebleven. De reden van hun achterblijven was dat eiser niet genoeg geld had om de tocht naar Nederland voor het hele gezin te bekostigen. Eiser en zijn kinderen hebben toen nog een jaar in Turkije verbleven. In 1997 zijn zij door de Turkse autoriteiten opgepakt en naar de grens met Irak gebracht, waar zij zijn overgedragen aan de KDP. Eiser is toen door de KDP teruggebracht naar Zakho. Vanaf zijn terugkeer aldaar ontving hij opnieuw dreigbrieven; in 1998 meer dan voordien. Eiser vreesde voor een nieuwe aanslag en heeft om die reden Irak op 1 november 1998 verlaten. Eiser is op 3 november 1998 vanuit Istanbul per vrachtwagen naar Nederland vertrokken, waar hij op 9 november 1998 is aangekomen.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerder in het primaire besluit onder meer overwogen dat twijfel bestaat aan de identiteit van eiser in verband met gebleken verschillen tussen het overgelegde identiteitsbewijs ten name van eiser en de officiële door de Iraakse overheid uitgegeven identiteitsbewijzen. Verder heeft eiser geen documenten omtrent zijn reisroute overgelegd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze documenten hem niet is toe te rekenen.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag. Uit zijn verklaringen valt op te maken dat hij vreest voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten vanwege zijn lidmaatschap van de KDP, doch hij heeft niet aannemelijk gemaakt lid te zijn van de KDP. Hij kan immers geen wezenlijke informatie verstrekken over die partij. Voorts heeft eiser geen aannemelijke verklaringen afgelegd over de gestelde ontvangst van de dreigbrieven. Immers, niet valt in te zien dat zij eiser niet te pakken konden krijgen, nu de brieven in zijn woning zouden zijn gegooid, hetgeen er op duidt dat zij wisten waar hij woont. Met betrekking tot de ontvangst van dreigbrieven in de periode 1991-1996 wordt overwogen dat is gesteld noch gebleken of aannemelijk gemaakt dat de dreigementen ten uitvoer zijn gebracht, of dat eiser vanwege de dreigbrieven anderszins persoonlijke problemen heeft ondervonden. Bovendien hebben de dreigbrieven niet geleid tot het vertrek uit zijn land, daar hij stelt tot 1 november 1998 in Irak te hebben verbleven. Bij dit alles is tevens van belang dat eiser niet weet wie de dreigbrieven zou hebben geschreven en hij deze dreigbrieven niet heeft overgelegd. Uit eisers verklaringen omtrent de dood van zijn zoon C in oktober 1996 kan niet worden opgemaakt dat hij vanwege de gestelde gebeurtenis persoonlijk problemen heeft ondervonden.
Eiser komt ook niet in aanmerking voor een afgeleide vluchtelingenstatus voor toelating bij zijn echtgenote D. In dit verband wijst verweerder er op dat aan eiser bij beschikking van 16 oktober 1998 een machtiging tot voorlopig verblijf is geweigerd, daar uit een onder van het Bureau Documenten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een verklaring van onderzoek van 26 maart 1998, is gebleken dat de door D overgelegde documenten geheel of deels niet authentiek zijn. In de beschikking van 16 oktober 1998 wordt voorts geoordeeld dat er voldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de rechtsgeldigheid van het huwelijk tussen eiser en D.
Voorzover eiser een beroep doet op de algemene situatie in Irak, wordt overwogen dat een dergelijk beroep op zichzelf niet toereikend is voor een gegrond beroep op vluchtelingschap.
Eiser is afkomstig uit Noord-Irak en behoort niet tot één van de risicogroepen als genoemd in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. Hij kan daarom terugkeren naar Noord-Irak.
Er bestaat geen reëel risico dat eiser bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
In het besluit op bezwaar heeft verweerder, in aanvulling op het primaire besluit, onder meer het volgende opgemerkt.
Eiser heeft ook in bezwaar geen wezenlijke informatie over de KDP verstrekt. Dat hij bepaalde informatie niet van wezenlijk belang acht, komt voor zijn rekening en risico. Met betrekking tot de gestelde moord op zijn zoon in oktober 1996 wordt nog overwogen dat niet nader is onderbouwd dat het hier een aanslag betrof en dat dit te maken zou hebben met de activiteiten van eiser voor de KDP of de dreigbrieven. Eiser heeft overigens in de gestelde aanslag geen reden gezien zijn land van herkomst te verlaten, nu hij zonder problemen tot 1 november 1998 in Irak heeft verbleven.
Voorzover eiser beoogt in aanmerking te komen voor een afgeleide vluchtelingenstatus in de zin van B7/17 Vc, wordt het volgende overwogen. Een echtgenoot van een in Nederland toegelaten vluchteling komt in aanmerking voor een afgeleide vluchtelingenstatus indien hij de vluchteling binnen een redelijke termijn is nagereisd vanuit het land van herkomst in het kader van gezinshereniging. Hiervan is in casu geen sprake. De echtgenote van eiser, D, is op 4 juli 1997 in het bezit gesteld van de vluchtelingenstatus, doch eisers is eerst op 9 november 1998 Nederland ingereisd. Derhalve komt eiser niet in aanmerking voor een afgeleide vluchtelingenstatus. Een medisch onderzoek, zoals door eiser gevraagd, zal in dit kader niet tot een ander oordeel leiden.
2.5 Eiser stelt in de gronden van het beroep dat in het bezwaarschrift reeds naar voren is gebracht dat hij zich bij de KDP heeft aangesloten omdat de KDP opkwam voor de rechten van de Koerdische bevolking en een democratisch Koerdistan nastreefde. Dat waren de hoofddoelstellingen van de partij. Deze punten waren voor eiser van wezenlijk belang. Uit het feit dat eiser verder weinig informatie kan geven over de partij en niet weet wat de structuur van de partij is, dient dan ook niet te worden afgeleid dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt betrokken te zijn geweest bij de KDP. Eiser stelt voorts dat zijn zoon is omgekomen bij een aanslag op zijn huis met een granaat, in aansluiting op een reeks van dreigbrieven. Toen eiser opnieuw dreigbrieven kreeg, nam hij deze dan ook zeer serieus. Hij was bang dat er weer en aanslag zou volgen. Een verband tussen de dreigbrieven en de aanslag is aannemelijk.
Eiser heeft in de aanslag in 1996 waarbij zijn zoon om het leven is gekomen wel degelijk reden gezien zijn land van herkomst te verlaten. Hij werd echter in 1997 gedwongen om weer naar Irak terug te keren. Het was voor eiser, na zijn terugkeer in Irak in 1997, niet mogelijk om Irak op korte termijn opnieuw te verlaten. Het kostte hem veel moeite om het benodigde geld voor de reis bijeen te brengen en om een geschikte reisagent te vinden.
Nu hij juist in Noord-Irak problemen heeft ondervonden die aanleiding waren voor zijn vlucht, kan hij niet naar Noord-Irak terugkeren.
2.6 In het verweerschrift heeft verweerder voorts opgemerkt - in een overweging ten overvloede - dat er geen sprake is van een afgeleide vluchtelingenstatus, omdat terwijl eisers echtgenote naar Nederland is gereisd, eiser na een verblijf van ongeveer een jaar eind 1997 is teruggekeerd naar Irak.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 In het bestreden besluit - waar het primaire besluit deel van uitmaakt - is verweerder uitgebreid ingegaan op het vluchtrelaas van eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van deze motivering terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging als hiervoor bedoeld.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voorts terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser geen aanspraak heeft op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.9 De rechtbank overweegt voorts als volgt. In het bestreden besluit is neergelegd dat eiser niet voor een afgeleide vluchtelingenstatus in de zin van hoofdstuk B7/17 Vc in aanmerking komt, omdat niet is voldaan aan het nareiscriterium, dat behelst dat de echtgenoot van de vluchteling binnen een redelijke termijn de vluchteling is nagereisd. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat de echtgenote van eiser, D, op 4 juli 1997 in het bezit is gesteld van een vluchtelingenstatus, doch eiser eerst op 9 november 1998 Nederland is ingereisd. Daarom komt eiser naar de mening van verweerder niet in aanmerking voor een afgeleide vluchtelingenstatus.
2.10 De rechtbank merkt op dat uit het primaire besluit evenwel is op te maken dat ten behoeve van eiser, voorafgaand aan zijn binnenkomst hier te lande op 9 november 1998, een aanvraag is ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) teneinde zich hier te lande bij zijn echtgenote (en kinderen) te voegen, welke aanvraag is afgewezen bij besluit van 16 oktober 1998. In het door verweerder ingediende verweerschrift is onder 1.2 vermeld dat eisers echtgenote ten behoeve van eiser op 4 januari 1998 een aanvraag om een mvv heeft ingediend.
2.11 Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat verweerder zich niet langer op het standpunt stelt dat moet worden betwijfeld of wel sprake is van een rechtsgeldig huwelijk tussen eiser en D. Verweerder is thans van mening, zoals ook is neergelegd in het bestreden besluit, dat eiser geen aanspraak heeft op een afgeleide vluchtelingenstatus omdat geen sprake is van nareis binnen een redelijke termijn. Daartoe heeft de gemachtigde er op gewezen dat het besluit van 16 oktober 1998, waarbij aan eiser een mvv is geweigerd, op 21 oktober 1998 is verzonden aan eisers echtgenote hier te lande. Tegen dat besluit van 16 oktober 1998 is door eiser geen bezwaar gemaakt, zodat dat besluit in rechte is komen vast te staan. Daarom komt, wat de vraag betreft of aan het nareiscriterium is voldaan, geen zelfstandige betekenis toe aan het feit dat op 4 januari 1998 een aanvraag om verlening van een mvv is gedaan, aldus de gemachtigde van verweerder.
Voorts heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren gebracht, volgens haar verklaring in aanvulling op verweerders stellingname in het bestreden besluit en de daarop in het verweerschrift gegeven toelichting ten aanzien van de vraag of aanspraak bestaat op een afgeleide vluchtelingenstatus, dat de echtgenote van eiser weliswaar hier te lande is toegelaten als vluchteling, maar dat moet worden betwijfeld of die A-status aan haar zou zijn verleend indien ten tijde van de verlening ervan het vluchtrelaas van eiser bekend was. Daartoe heeft de gemachtigde van verweerder er op gewezen dat de vluchtrelazen van eiser en zijn echtgenote niet op elkaar aansluiten. Bovendien komt aan eiser geen afgeleide vluchtelingenstatus toe, nu evident is dat eiser in Irak niet in een knelsituatie verkeerde, aldus de gemachtigde van verweerder.
2.12 Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting aangegeven dat, voorzover hem bekend, inderdaad geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 16 oktober 1998 tot niet-inwilliging van de aanvraag om een mvv. De gemachtigde gaat er evenwel van uit dat dat niet is gebeurd, omdat eiser op 9 november 1998 Nederland was ingereisd. Het maken van bezwaar was daardoor niet meer zinvol, immers nu eiser feitelijk in Nederland verbleef, had hij geen belang meer bij voortzetting van de procedure omtrent de mvv-aanvraag.
Voorts heeft de gemachtigde van eiser er ter zitting op gewezen dat het nareiscriterium geen 'hard' criterium is, maar moet worden gezien als richtsnoer.
2.13 De rechtbank overweegt - in navolging van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 23 oktober 1997, JV 1997/15, welke uitspraak ter zitting aan de orde is gesteld - dat zij van oordeel is dat is voldaan aan het in B7/17 Vc neergelegde vereiste dat het gezinslid van de toegelaten vluchteling deze 'binnen een redelijke termijn' na zijn of haar toelating moet zijn nagereisd. Volgens het door verweerder gevoerde beleid geldt als richttermijn voor het bepalen van de 'redelijke termijn' in de praktijk zes maanden. De echtgenote van eiser is op 4 juli 1997 hier te lande toegelaten als vluchteling. De rechtbank gaat ervan uit dat de redelijke termijn van zes maanden voor de nareis aanvangt op de dag ná de bekendmaking van het besluit, waarbij de hoofdpersoon is toegelaten als vluchteling. Dit betekent dat de redelijke termijn in casu op zijn vroegst is aangevangen op 5 juli 1997. De rechtbank tekent hierbij overigens aan dat uit het dossier ten name van eiser niet blijkt wanneer het besluit van 4 juli 1997, waarbij zijn echtgenote is toegelaten als vluchteling, aan haar is bekendgemaakt. Ten behoeve van eiser is op 4 januari 1998 een aanvraag om een mvv ingediend. Derhalve is, (ook) indien wordt uitgegaan van het vroegst mogelijke moment van aanvang van de redelijke termijn, 5 juli 1997, de aanvraag om een mvv binnen de termijn van zes maanden ingediend. Dat de procedure om verlening van een mvv is geëindigd nadat de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt tegen het besluit van 16 oktober 1998 was verstreken, betekent niet dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van nareis binnen een redelijke termijn, niet zou moeten worden uitgegaan van het moment van indiening van de aanvraag om een mvv. Zoals de REK naar het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 23 oktober 1997 terecht heeft overwogen, is hierbij van belang dat vaststaat dat de beoogde nareis voortvloeit uit de tijdelijke ontwrichting van het gezinsverband door de vluchtsituatie van de echtgenote van eiser, terwijl eiser binnen de door verweerder gehanteerde termijn van zes maanden na de toelating als vluchteling van de echtgenote heeft te kennen gegeven dat door hem gezinshereniging werd beoogd.
De rechtbank verwerpt het ter zitting door de gemachtigde van verweerder gedane betoog dat eiser geen aanspraak zou hebben op een afgeleide vluchtelingenstatus omdat er bij verweerder twijfel is ontstaan ten aanzien van de vraag of aan zijn echtgenote terecht een vluchtelingenstatus is verleend. De rechtbank wijst er op dat de aan de echtgenote verleende vluchtelingenstatus niet is ingetrokken, daargelaten of verweerder daartoe wel bevoegd zou zijn.
De rechtbank laat de in het verweerschrift neergelegde motivering voor het onthouden aan eiser van een afgeleide vluchtelingenstatus, welke motivering, naar de rechtbank begrijpt, door de gemachtigde van verweerder ter zitting aldus is toegelicht dat 'evident is dat eiser in Irak niet in een knelsitiuatie verkeerde', buiten beschouwing. Die motivering is in verweerders beleid niet relevant voor de beoordeling van de mogelijke aanspraak op een afgeleide vluchtelingenstatus.
2.14 Nu verweerder niet conform zijn in B7/17 Vc neergelegde beleidsregel heeft beslist, waartoe verweerder op grond van artikel 4:84 Awb is gehouden, mist het bestreden besluit een deugdelijke motivering, zoals is vereist op grond van artikel 7:12 Awb. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.15 De rechtbank is van oordeel dat, na de vernietiging, rechtens nog maar ‚‚n beslissing mogelijk is, te weten dat de aanvraag van eiser om toelating wordt ingewilligd. Zij ziet daarom grond om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien.
2.16 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, als hieronder aangegeven.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 8 maart 2000, voorzover daarbij de aanvraag om toelating als vluchteling niet is ingewilligd;
- bepaalt dat aan eiser met ingang van 16 november 1998 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, welke vergunning met ingang van 16 november 2001 wordt omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd;
- bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen;
- wijst de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan om het betaalde griffierecht ad EUR 22,69 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.A. Kanters als griffier op 8 mei 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 13 mei 2002