ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4521

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2658
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op zelfstandig verblijfsrecht voor gezinsleden van Turkse werknemers na vijf jaar legaal verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 mei 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, een Turkse man, en de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De centrale vraag was of A, na vijf jaar legaal verblijf in Nederland als gezinslid van een Turkse werknemer, recht had op een zelfstandig verblijfsrecht en de mogelijkheid om op arbeidsaanbiedingen te reageren, ongeacht zijn status als gezinslid. De rechtbank oordeelde dat A, op basis van artikel 7 van Besluit 1/80, recht had op een zelfstandig verblijfsrecht, omdat hij meer dan vijf jaar legaal in Nederland verbleef in het kader van gezinshereniging. Dit recht blijft bestaan, ook na de verbreking van de huwelijksrelatie. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere arresten van het Hof van Justitie, waarin werd vastgesteld dat na vijf jaar legaal verblijf, de status als gezinslid niet langer een voorwaarde is voor toegang tot de arbeidsmarkt. De rechtbank verklaarde het beroep van A gegrond en vernietigde de bestreden beschikking van de Staatssecretaris, die de verlenging van zijn verblijfsvergunning had geweigerd. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van A, die op € 805,-- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de rechten van Turkse werknemers en hun gezinsleden onder het Associatiebesluit 1/80, en bevestigt dat langdurig verblijf in Nederland leidt tot zelfstandige rechten, onafhankelijk van de gezinsrelatie.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 00/2658
Datum uitspraak: 22 mei 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1963,
van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. L.J.G. de Haas,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerdermr. T.H.F.W. Zee,
vertegenwoordigd door mr. T.H.F.W. Zee,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 24 februari 1998 heeft eiser een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning tot verblijf en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedaan. Bij beschikking van 4 maart 1998 heeft de korpschef van de regiopolitie Tilburg namens verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 4 maart 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 31 maart 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 4 april 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 januari 2001. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft op 12 februari 2001 het onderzoek heropend en het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben vervolgens vragen van de rechtbank beantwoord.
Openbare behandeling van het beroep door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 april 2002. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.
De vaststaande feiten
1. In 1988 is eiser gehuwd met de Turkse B; zij is in ieder geval vanaf 1990 werkzaam in loondienst. Eiser is op 14 februari 1989 Nederland binnengekomen. Op 7 maart 1989 is aan eiser een vergunning tot verblijf bij echtgenote en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst verstrekt. Op 20 maart 1990 is eiser in het bezit gesteld van een C-document, ten bewijze van het feit dat hij de status heeft van een vreemdeling aan wie het krachtens artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet zoals deze gold tot 1 april 2001 (Vw) is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven. Deze C-status is op 14 januari 1997 van rechtswege geëindigd vanwege de feitelijke verbreking van het huwelijk van eiser en zijn echtgenote. Op 21 mei 1997 is dit huwelijk door echtscheiding officieel ontbonden. Op 18 februari 1997 is eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf met als doel voortgezet verblijf en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst. Deze vergunning was geldig tot 18 februari 1998. Op 24 februari 1998 heeft eiser een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning tot verblijf ingediend. Op 28 augustus 1998 is de ex-echtgenote van eiser bevallen van een kind. Eiser stelt de vader te zijn van dit kind en heeft het kind ook erkend. Sedert september 1997 wonen eiser en zijn ex-echtgenote weer samen.
De standpunten van partijen
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser noch in aanmerking komt voor een vergunning tot vestiging noch voor verlenging van zijn vergunning tot verblijf met als doel voortgezet verblijf, omdat eiser niet aan de gestelde voorwaarden voldoet. Verder is niet gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan voortgezet verblijf kan worden verleend. Evenmin kan eiser op grond van het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 tussen de EEG en Turkije (hierna: Besluit 1/80) in aanmerking komen voor de verlenging van zijn vergunning tot verblijf. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de niet-verlenging van de vergunning tot verblijf geen schending met zich brengt van artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit van verweerder onzorgvuldig tot stand is gekomen nu er sedert het advies van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken en het besluit op bezwaar meer dan een jaar is verstreken. Verder is eiser van mening dat hij aan de gestelde voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een vergunning tot vestiging en dat hij op grond van het gestelde in het Besluit 1/80 in aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat zijn persoonlijke belangen en die van zijn partner onvoldoende zijn betrokken bij de belangenafweging voor beantwoording van de vraag of de geconstateerde inbreuk op het recht op gezinsleven gerechtvaardigd is in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
De beoordeling
4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Vergunning tot vestiging
5. Ingevolge artikel 13, derde lid, aanhef en onder a van de Vw oud kan aan een vreemdeling die gedurende een tijdvak van vijf jaren zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, een vergunning tot vestiging slechts worden geweigerd indien niet redelijkerwijs is gewaarborgd dat hij duurzaam zal kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat nu verweerder eerst in beschikking op bezwaar aandacht besteedt aan de vergunning tot vestiging, dit gedeelte van de beschikking moet worden aangemerkt als besluit in primo waartegen op grond van artikel 7:1 jo 8:1 van de Awb bezwaar ingesteld moet worden voordat deze in beroep kan worden ontvangen.
7. Het beroep is derhalve, voor zover het betrekking heeft op de vergunning tot vestiging, niet-ontvankelijk en zal ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Awb worden doorgestuurd aan verweerder opdat deze dienaangaande nog een beslissing op bezwaar zal nemen.
Vergunning tot verblijf
8. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
9. Gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
10. Verweerders beleid inzake verlening van voortgezet verblijf na verbreking huwelijk op basis waarvan een vreemdeling eerder in Nederland is toegelaten, is neergelegd in hoofdstuk B1/2 van de Vreemdelingencirculaire zoals deze gold tot 1 april 2001.
11. In het onderhavige geval is toepassing gegeven aan het beleid zoals weergegeven onder de paragraaf „Huwelijk drie jaar of langer“. De vreemdeling kan in aanmerking komen voor een zelfstandige verblijfstitel, indien het huwelijk voor de verbreking reeds drie jaar heeft bestaan, waarvan ten minste één jaar direct voorafgaande aan de verbreking tijdens een op grond van art. 9 of 10 Vw oud toegestaan verblijf in Nederland. Vanaf het moment van de feitelijke verbreking wordt de vreemdeling één jaar verblijf toegestaan onder de beperking: ‘het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’. De vreemdeling wordt in dit jaar geacht te zoeken naar arbeid waarmee hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, het zogenaamde zoekjaar. Bij de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verleende vergunning tot verblijf dient te worden getoetst of de vreemdeling over werk voor nog ten minste één jaar beschikt en of daarmee ten minste het bestaansminimum in de zin van de Algemene bijstandswet volgens de norm voor de betreffende categorie wordt verdiend. Uitzendwerk wordt, gelet op het onzekere karakter dat werken op uitzendbasis kenmerkt, niet aangemerkt als arbeid voor ten minste één jaar. Indien de vreemdeling op de peildatum niet over werk voor ten minste één jaar beschikt, zal voortgezet verblijf worden geweigerd.
12. De rechtbank acht vorenbedoeld beleid, voor zover het hier ter beoordeling staat, niet kennelijk onredelijk.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser op grond van de door hem overgelegde gegevens over zijn werkzaamheden niet in aanmerking komt voor verlenging van zijn vergunning tot verblijf per 18 februari 1998. Eiser voldoet immers niet aan het vereiste om nog voor ten minste een jaar over werk te beschikken. De verklaring dat eiser bij een uitzendbureau staat ingeschreven en dit uitzendbureau nog voor zes maanden werk voor hem heeft, is op grond van het beleid van verweerder onvoldoende. Eiser kan aan voormeld beleid dan ook geen aanspraak op verlenging van zijn vergunning tot verblijf ontlenen.
Verblijfsvergunning – Besluit 1/80
14. Ingevolge artikel 6 van Besluit 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort, na één jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werkgelegenheid heeft. Nu uit de door eiser overgelegde informatie niet is gebleken dat eiser gedurende een jaar bij dezelfde werkgever heeft gewerkt of werkt heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80.
15. Vervolgens dient te worden beoordeeld of eiser een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit 1/80. Artikel 7, voor zover van belang, luidt als volgt: ‘Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
· hebben het recht om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste 3 jaar aldaar legaal wonen;
· hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert tenminste 5 jaar aldaar legaal wonen.’
16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 7 van Besluit 1/80 toepassing mist omdat het zijn van gezinslid, ook na een periode van rechtmatig verblijf van vijf jaar, een voorwaarde is voor toepassing van die bepaling. Eiser is daarentegen van mening dat verweerder in strijd handelt met voormeld artikel omdat uit de jurisprudentie van het Hof volgt dat verweerder slechts gedurende de eerste drie jaar van verblijf bij een gezinslid, eisen aan dat verblijf mag stellen.
17. De centrale vraag die beantwoord dient te worden is of artikel 7, eerste alinea, tweede gedachtestreepje van Besluit 1/80 zo begrepen dient te worden dat een gezinslid van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer na vijf jaar legaal verblijf op ieder arbeidsaanbod mag reageren en daarmee samenhangend een zelfstandig verblijfsrecht heeft, ongeacht of deze persoon nog als gezinslid kan worden aangemerkt van die Turkse onderdaan.
18. De rechtbank overweegt dat uit rechtsoverweging 32 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake Kadiman van 17 april 1997, zaak C-351/95 (RV 1997/87) blijkt dat de Lid-Staat van ontvangst aan het verblijfsrecht van het voor gezinshereniging toegelaten gezinslid gedurende de eerste drie jaar voorwaarden mag verbinden waarmee gewaarborgd kan worden, dat de aanwezigheid van het gezinslid op zijn grondgebied in overeenstemming is met de strekking van artikel 7 van Besluit 1/80. Deze bepaling heeft, volgens rechtsoverweging 36 van voornoemd arrest, ten doel de aanwezigheid van de gezinsleden bij de migrerende werknemer mogelijk te maken om vervolgens hun positie daar te consolideren door hun het recht te verlenen in die staat arbeid te verrichten. Hieruit volgt dat artikel 7 van Besluit 1/80 zich er niet tegen verzet dat de Lid-Staat vereist dat het gezinslid, behoudens objectieve uitzonderingen, gedurende drie jaar onafgebroken bij de Turkse werknemer woont (rechtsoverweging 41). Het Hof verbindt hieraan in haar arrest Ergat van 16 maart 2000, zaak C-329/97 (JV 2000/139), rechtsoverweging 38, het gevolg dat de Lid-Staten na die periode van drie jaar respectievelijk vijf jaar aan het verblijf van een gezinslid van een Turkse werknemer geen voorwaarden meer mogen verbinden. Met name uit de rechtsoverwegingen 40 en 41 van dat arrest blijkt dat een Turkse onderdaan na vijf jaar legaal wonen in het kader van gezinshereniging met de Turkse werknemer aan Besluit 1/80 rechtstreeks een individueel onvoorwaardelijk recht op toegang tot de arbeidsmarkt ontleent en een daarmee samenhangend verblijfsrecht.
Verweerders standpunt dat het zijn van gezinslid ook na vijf jaar legaal verblijf een voorwaarde blijft om recht te hebben op vrije toegang tot iedere arbeid, verdraagt zich niet met het doel en de strekking van artikel 7 van Besluit 1/80, zoals dat uit het arrest Kadiman blijkt en hierboven is aangehaald.
19. Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat ingevolge artikel 7 van Besluit 1/80 aan eiser, nu hij gedurende meer dan vijf jaar legaal in het kader van gezinshereniging bij zijn echtgenote heeft verbleven - onafhankelijk van het voortduren van de huwelijksrelatie - een zelfstandig verblijfsrecht toekomt. Het feit dat eiser door verbreking van de samenwoning en echtscheiding geen deel meer uitmaakte van het gezin van de tot de legale arbeidsmarkt behorende werknemer is, aangezien hij reeds voordien meer dan vijf jaren legaal in Nederland woonde, dan ook niet van belang. Het Hof spreekt in dit verband in rechtsoverweging 43 van het arrest Ergat over ‘de door artikel 7, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, van Besluit 1/80 aan belanghebbende onvoorwaardelijk toegekende rechten’, hetgeen er eveneens op duidt dat het zijn van gezinslid van een Turkse werknemer na vijf jaar legaal verblijf niet langer relevant is.
20. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7 van besluit 1/80.
Slotoverwegingen
21. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking.
22. Nu het beroep gegrond wordt verklaard acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1,5 punt voor het verschijnen op de zittingen;
* waarde per punt € 322,--;
* wegingsfactor 1.
Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als rechtspersoon die aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep niet ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet verlenen van een vergunning tot vestiging;
bepaalt dat het beroepschrift aan verweerder wordt doorgezonden om te worden behandeld als bezwaarschrift tegen de weigering een vestigingsvergunning te verlenen;
verklaart het beroep voor het overige gegrond;
vernietigt de bestreden beschikking in zoverre en draagt verweerder op een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 805,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad € 102,10 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J.J. Catsburg, W.P.C.G. Derksen en C. Lely-van Goch en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2002 in tegenwoordigheid van mr. J.A.P. Bakker als griffier.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open
Afschrift verzonden: 28 mei 2002