ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4516

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/2798
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van verblijfsvergunning op basis van uitspraak EHRM en ingangsdatum

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 februari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de Staatssecretaris van Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf, die eerder was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld in het licht van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 juli 2000, waarin werd geoordeeld dat Nederland artikel 8 van het EVRM had geschonden. Eiser had in 1995 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf, maar deze was afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van gezinsbanden met zijn zoon. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet gebonden was aan de datum van de uitspraak van het EHRM voor de ingangsdatum van de vergunning, maar dat deze moest worden vastgesteld op de datum van de aanvraag, 2 november 1995. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris en verleende eiser per direct een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/2798 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag.
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. P.E.G. Heydanus Meershoek, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.Eiser, geboren op [...] 1965, bezit de Turkse nationaliteit. Hij heeft met onderbrekingen vanaf eind tachtiger jaren als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland verbleven. Nadat hij op 8 november 1995 is uitgezet, is hij op basis van een visum op 5 januari 1999 weer ingereisd.
Bij besluit van 3 februari 1993 heeft verweerder eisers aanvraag voor een vergunning tot verblijf met als doel het verrichten van arbeid afgewezen en daarbij tevens overwogen dat er geen schending van artikel 8 EVRM plaatsvond omdat niet was aangetoond dat eiser feitelijk nog een gezinsband onderhield met zijn zoon B, geboren [...] 1990. Op 23 april 1993 heeft eiser een verzoek ingediend om terug te komen op dit besluit. Nadat eiser door de Adviescommisssie Vreemdelingenzaken was gehoord, is dit verzoek bij besluit van 6 oktober 1994 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 24 mei 1995 door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, ongegrond verklaard.
Eiser is op 31 oktober 1995 in vreemdelingenbewaring gesteld. Hij heeft op 2 november 1995 opnieuw een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, omdat er ingevolge een beschikking van 1 juni 1995 van de eerste meervoudige familiekamer van het Gerechtshof te Amsterdam een aantal proefcontacten tussen eiser en zijn zoon B op gang diende te worden gebracht en aan die beschikking nog geen gevolg gegeven kon worden wegens capaciteitsgebrek bij de Raad van de Kinderbescherming. Nadat op 3 november 1995 een proefcontact had plaatsgehad heeft verweerder bij besluit van 6 november 1995 de aanvraag van 2 november 1995 afgewezen. Het op 6 november 1995 tegen dit besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 11 juni 1996 ongegrond verklaard. Het op 9 juli 1996 door eiser hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 12 december 1997 ongegrond verklaard.
Op 6 november 1995 heeft eiser een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De klacht is op 27 juni 1996 niet-ontvankelijk verklaard voor zover betrekking hebbend op de artikelen 3 en 14 van het EVRM en op 22 oktober 1997 wel ontvankelijk verklaard voor zover betrekking hebbend op artikel 8 EVRM.
Op 20 mei 1998 heeft de commissie gerapporteerd unaniem van mening te zijn dat artikel 8 EVRM was geschonden.
Eiser is op grond van een visum op 7 januari 1999 Nederland weer binnengekomen. Hij heeft op 16 juni 1999 een aanvraag tot een vergunning tot verblijf gedaan om klemmende redenen van humanitaire aard, welke aanvraag door verweerder buiten behandeling is gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Het hiertegen op 29 november 1999 ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 23 juni 2000 ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van heden (AWB 00/7502) het hiertegen ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang.
Bij brief van 28 juli 2000 heeft eiser aan verweerder toegezonden een afschrift van de uitspraak van het EHRM van 11 juli 2000, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat Nederland als partij bij het EVRM jegens eiser artikel 8 EVRM heeft geschonden. Verweerder heeft daarop bij besluit van 18 december 2000 alsnog besloten het bezwaar van 6 november 1995 gegrond te verklaren en eiser een vergunning tot verblijf toegekend voor de periode van 7 juli 2000 tot 7 juli 2001, onder de beperking uitoefening van gezinsleven conform artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn zoon; arbeid vrij toegestaan.
2. Op 15 januari 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift van 14 september 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 december 2001. De gemachtigde van eiser is daar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het vóór die datum geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel uitoefening gezinsleven met zijn zoon Kursad niet per 7 juli 2000, maar per 2 november 1995, zijnde de datum van de aanvraag. Voorts stelt hij in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning zonder beperkingen op grond van het driejarenbeleid.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiser eerst per de datum waarop het EHRM uitspraak heeft gedaan een vergunning tot verblijf hoeft te worden verleend.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. De rechtbank overweegt het volgende.
Allereerst merkt de rechtbank op dat de uitspraak van het EHRM niet dateert van 7 juli 2000, maar van 11 juli 2000. De rechtbank leest verweerders besluit alsof er staat 11 juli 2000 in plaats van 7 juli 2000.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de brief van eisers gemachtigde van 28 juli 2000 waarbij zij een afschrift van de uitspraak van het EHRM toezond door hem is opgevat als een verzoek om terug te komen op het besluit van 11 juni 1996 waarbij verweerder het bezwaar van 6 november 1995 ongegrond had verklaard.
De rechtbank overweegt dat nu verweerder in de uitspraak van het EHRM aanleiding ziet om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit en om eiser alsnog een vergunning tot verblijf te verlenen, hij wat de ingangsdatum betreft niet gebonden is aan de datum van de uitspraak van het EHRM.
De rechtbank overweegt dat verweerder door in de uitspraak van het EHRM van 11 juli 2000 - waarbij het EHRM heeft geoordeeld dat bij de besluitvorming rond eisers uitzetting op 8 november 1995 zijn bij artikel 8 EVRM gewaarborgde belangen niet voldoende zijn beschermd - aanleiding te zien terug te komen op zijn besluit van 11 juni 1996 daarmee te kennen geeft dat dat besluit onjuist was.
In de uitspraak van het EHRM wordt duidelijk overwogen dat verweerder niet tot uitzetting had mogen overgaan toen de door de familiekamer van het gerechtshof te Amsterdam gevraagde proefcontacten om de hechtheid van de band tussen eiser en zijn zoon te onderzoeken nog niet tot het door het gerechtshof gevraagde advies hadden geleid. De uitzetting volgde op de afwijzing van de aanvraag van 2 november 1995. Bij die afwijzing had verweerder overwogen dat het contact tussen eiser en kind dermate gering was dat het niet verlenen van een vergunning tot verblijf geen schending van artikel 8 EVRM inhield.
Nu het EHRM anders dan verweerder vindt dat destijds - in november 1995 - nog niet gebleken was dat het contact tussen eiser en zijn zoon zo gering was dat het onthouden van een vergunning tot verblijf schending van artikel 8 EVRM opleverde en verweerder in die uitspraak aanleiding ziet om terug te komen op zijn besluit van 11 juni 1995, valt niet in te zien waarom verweerder dan ook niet de datum van aanvraag - 2 november 1995 - als ingangsdatum voor de verleende verblijfsvergunning heeft genomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder, hoewel hij in de uitspraak van het EHRM aanleiding ziet terug te komen op zijn besluit van 11 juni 1996, de ingangsdatum per 11 juli 2000 slechts motiveert door erop te wijzen dat dat de datum is waarop de uitspraak gedaan is.
8. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit vernietigd moet worden omdat het onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
Het beroep is derhalve gegrond.
9. De rechtbank ziet aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid ex artikel 8:72, vierde lid, van de Awb om te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Eiser beroept zich immers al sinds 1993 op bescherming van zijn belangen ex artikel 8 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat thans zoveel mogelijk aan de bestaande geschillen een einde moet worden gemaakt. Bovendien vindt de rechtbank steun voor het zelf voorzien in de zaak door de terughoudende opstelling van verweerder ter zitting waar het aankomt op het motiveren van de in het bestreden besluit gekozen ingangsdatum voor de vergunning tot verblijf.
10. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de ingangsdatum van de verleende vergunning tot verblijf;
3. bepaalt dat aan eiser per 2 november 1995 een vergunning tot verblijf zonder beperkingen wordt verleend;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden
als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 22,69 vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2002, in tegenwoordigheid van mr. H.A.G. Nijman, griffier.
afschrift verzonden op: 18 februari 2002