ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4511

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/32613 VRONTN A BW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staandehouding en bewaring van vreemdeling zonder redelijk vermoeden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 mei 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, A, van Togolese nationaliteit. Eiser was op 24 april 2002 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser stelde dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf met betrekking tot hem persoonlijk bestond. De rechtbank overwoog dat ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn om personen staande te houden op basis van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. De rechtbank benadrukte dat het enkele feit dat er een vermoeden bestaat dat in een bepaalde woning een illegale vreemdeling verblijft, niet voldoende is om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van alle aanwezige personen aan te nemen. Dit betekent dat de staandehouding van eiser onrechtmatig was, omdat de verbalisanten niet hebben vastgesteld wie van de aanwezigen daadwerkelijk illegaal verbleef. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de bewaring ingaande 7 mei 2002. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 1135,- voor de onterecht opgelegde vrijheidsontneming en tot vergoeding van de proceskosten van eiser ter hoogte van € 644,-. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rechtbank te ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
ex artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000)
reg.nr: AWB 02/32613 VRONTN A BW
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Togolese nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel, eiser,
gemachtigde: mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, gevestigd te Den Haag, verweerder,
gemachtigde: mr. D.G. Spekker, ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 24 april 2002 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 26 april 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 mei 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.B. Kleerekooper, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig dhr. Selmi als tolk in de Franse taal.
II. Overwegingen
1. Eiser heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende doen aanvoeren. Er was geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf met betrekking tot hem persoonlijk. Bovendien is er geen zicht op uitzetting, nu nog een procedure van hem loopt.
2. Verweerder heeft dit ter zitting bestreden en volhard in de rechtmatigheid van de bewaring.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. In dit geding wordt uitgegaan van de volgende feiten, zoals gerelateerd in het proces-verbaal van staandehouding/ ophouding/ bevindingen van 24 april 2002 van de verbalisanten A.J.H. Albert, C. Sybesma en C.J.N de Ruyter van de regiopolitie Utrecht, district Eemland-Zuid, Vreemdelingendienst Amersfoort.
Bij een uitzendbureau had zich een werkzoekende gemeld die zich had gelegitimeerd met een Nederlandse identiteitskaart op naam van B. Deze identiteitskaart stond als gestolen gesignaleerd. Op het adres [...] te Amersfoort stond niet B, maar een persoon van Somalische nationaliteit, met de personalia C ingeschreven. Op basis hiervan werd door verbalisanten aangenomen dat de man die zich uitgaf voor B illegaal in Nederland verbleef. Op het adres [...] 29 E te Amersfoort werd door verbalisanten een onderzoek ingesteld. Daar werden zes personen aangetroffen, die vervolgens zijn staandegehouden. Na staandehouding verklaarde eiser in de Engelse taal asielzoeker te zijn. Hij werd gevraagd zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie aan te tonen, doch kon dat niet. Daarop is hij voor ophouding overgebracht naar het politiebureau te Amersfoort.
Omtrent het betoog dat ten aanzien van eiser geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond, overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 50, eerste lid, Vw 2000 is onder meer bepaald dat ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Blijkens de parlementaire geschiedenis (Handelingen TK 2000, 85-5494) is met de toevoeging van de tussenzin „naar objectieve maatstaven gemeten“ beoogd het begrip „redelijk vermoeden“ een bepaalde mate van controleerbare objectivering mee te geven. De rechtbank verstaat dit aldus dat de bevoegde ambtenaren in het op te maken proces-verbaal de feiten en omstandigheden vermelden op grond waarvan het redelijk vermoeden van illegaal verblijf is ontstaan.
Het enkele feit dat het redelijk vermoeden bestaat dat in een bepaalde woning een illegale vreemdeling verblijft, zoals hier onbestreden het geval was, rechtvaardigt niet een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van alle daar aanwezige personen, zodat zij allen slechts op grond daarvan en zonder enig nader onderzoek kunnen worden staandegehouden, zoals hier is geschied.
Het redelijk vermoeden strekte zich uit over personen die genaamd zijn of zich noemen B of C. De verbalisanten hebben niet gevraagd wie van de aanwezigen B of C was. Aan de hand van de antwoorden op die vraag, of het uitblijven daarvan, had een redelijk vermoeden kunnen ontstaan ten aanzien van een of meer van de aanwezigen, doch dit is niet geschied. Derhalve moet de staandehouding onrechtmatig worden geoordeeld. De na de staandehouding door de verbalisanten verzamelde informatie kan de voorafgaande staandehouding niet meer rechtmatig maken.
Verweerder heeft nog betoogd dat op grond van de Vreemdelingencirculaire A3/2.3.3 een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van alle aanwezigen kon worden aangenomen. Dit betoog faalt. De Vreemdelingencirculaire geeft het beleid van verweerder weer, en vormt op dit punt verweerders interpretatie van artikel 50, eerste lid, Vw. Deze uitleg is onjuist en gaat niet boven de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever.
4. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vw 2000. De overige aangevoerde gronden behoeven geen bespreking meer. Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 7 mei 2002.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van €  95,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van € 1135,-.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is verwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt dat de bewaring ingaande 7 mei 2002 wordt opgeheven;
3. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1135,- (zegge: duizendhonderdvijfendertig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdviereenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. O. Tornij-Smeets als griffier.
Afschrift verzonden op: 7 mei 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.
Conc: OTS
Bp: -
D: B