ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4496

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/48676
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het procesbelang van eiser in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 mei 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling. Eiser, die de Sierra Leoonse nationaliteit bezit, had op 12 april 2000 een aanvraag ingediend, maar het bestreden besluit van de Staatssecretaris van Justitie, dat op 28 augustus 2001 was genomen, was in strijd met de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelde dat eiser belang had bij de beoordeling van zijn beroep, ondanks dat hem inmiddels een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was verleend. De rechtbank benadrukte dat de rechtzoekende zich niet op het bestuursorgaan hoeft te verlaten, maar zich tot de onafhankelijke rechter kan wenden om te toetsen of zijn aanspraken naar behoren zijn vastgesteld.

De rechtbank constateerde dat het bestreden besluit geen rekening had gehouden met de verblijfsrechtelijke positie van eiser in de periode van 12 april 2000 tot 1 juni 2001. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 117 Vw 2000, wat resulteerde in de gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de verblijfsrechtelijke positie van eiser in de genoemde periode in acht moest worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644.

De rechtbank benadrukte dat de wetgever met de Vw 2000 een systeem heeft geïntroduceerd dat voorkomt dat vreemdelingen doorprocederen voor een 'betere' status, en dat de beoordeling van de aanvraag van eiser in het licht van de nieuwe wetgeving diende te geschieden. De uitspraak biedt inzicht in de rechtsbescherming van vreemdelingen en de verplichtingen van de overheid bij het nemen van besluiten over verblijfsvergunningen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/48676 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.J. van der Pijl, juridisch medewerker op het kantoor van de Landsadvocaat te Den Haag.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1983 en dat hij de Sierra Leoonse nationaliteit bezit. Hij verblijft sedert 10 april 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 12 april 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 1 juni 2001 tot met 1 juni 2004 op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000.
2. Bij schrijven van 24 september 2001 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens het ontbreken van belang althans tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 maart 2002. Eiser is niet verschenen en heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
Ingevolge artikel 83 Vw2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen procesbelang meer heeft nu hem een vergunning tot verblijf asiel voor bepaalde tijd is toegekend en hij geen andere titel kan verkrijgen dan hij reeds heeft, ongeacht het antwoord op de vraag of zich mogelijk (ook) een andere grond voor toelating als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 zou voordoen.
Verweerder is van mening dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd.
3. De rechtbank zal allereerst treden in de beoordeling van de stelling van verweerder dat eiser geen belang heeft bij een uitspraak op het ingestelde beroep en deswege in dat beroep niet kan worden ontvangen.
3.1 Bij het bestreden besluit is eiser op grond van artikel 29, eerste lid onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, met ingang van 1 juni 2001 tot met 1 juni 2004.
Partijen strijden over de vraag of verweerder in plaats daarvan tot verlening van een asielvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid onder a dan wel b, van de Vw 2000 had behoren over te gaan althans die weigering nader had moeten motiveren.
3.2 De rechtbank is van oordeel dat niet valt in te zien waarom eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep door de rechtbank. Eiser stelt immers dat zijn aan de Vw 2000 te ontlenen aanspraken door verweerder niet naar behoren zijn vastgesteld bij het bestreden besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de aard van de rechtsbescherming, zoals die in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vw 2000 ligt besloten, dat de rechtzoekende zich nu juist niet op het bestuursorgaan hoeft te verlaten maar zich tot de onafhankelijke rechter kan wenden met de vraag of zijn aanspraken door het bestuursorgaan naar behoren zijn vastgesteld.
Daarmee staat het belang van de rechtzoekende bij het instellen van beroep bij de rechter (op voorhand) vast, ongeacht het inhoudelijke oordeel van de rechter over het bestreden besluit.
3.3 De omstandigheid dat het rechterlijk oordeel over het ingestelde beroep, gelet op de omstandigheden van het geval, geen wijziging zou brengen in de materiële rechtspositie van de rechtzoekende, zoals die door het bestuursorgaan is vastgesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat de rechtzoekende daardoor geen belang zou hebben bij het instellen van beroep. Voor een dergelijke situatie heeft de wetgever in artikel 8:54 Awb een regeling getroffen. In dat artikel is bepaald dat de rechtbank (in voorkomende gevallen) het beroep kennelijk ongegrond kan verklaren.
3.4 Slechts indien buiten redelijke twijfel is dat in de stellingen van de rechtzoekende en/of in de omstandigheden van het geval besloten ligt, dat die appellant geen als rechtzoekende te beschermen belang kan hebben bij een oordeel van de rechter over het ingestelde beroep, bestaat naar het oordeel van de rechtbank grond om het beroep (alsnog) niet-ontvankelijk te verklaren. Hierbij wijst de rechtbank op misbruik van procesrecht of het geval waarin het aanvankelijke geschilpunt over het bestreden besluit tussen partijen tot een einde is gekomen voordat de rechter daarover tot een einduitspraak is gekomen.
3.5 Aangezien in het onderhavige geval dergelijke uitzonderingen zijn gesteld noch gebleken, is naar het oordeel van de rechtbank voor de door verweerder bepleite niet-ontvankelijkverklaring geen grond aanwezig.
4. De rechtbank overweegt voorts het navolgende.
De Vw 2000 gaat uit van een zogenoemd volgtijdelijk vergunningensysteem, hetgeen in asielzaken inhoudt dat in eerste instantie één soort vergunning bestaat, de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op verschillende gronden kan worden verleend. Blijkens de wetsgeschiedenis staat de wetgever voor ogen dat aan deze vergunning, ongeacht de grond waarop deze is verleend, hetzelfde voorzieningenniveau is verbonden, te weten het voorzieningenniveau waarop verdragsvluchtelingen aanspraak kunnen maken. Met dit systeem wordt beoogd te voorkomen dat vreemdelingen aan wie een verblijfsstatus is verleend, doorprocederen voor een 'betere' status. In dit verband is in de wetsgeschiedenis in het bijzonder genoemd de onder de oude wet voorkomende situatie dat houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf doorprocederen voor een vluchtelingenstatus. Voorts wordt in de wetsgeschiedenis gesteld dat onder de Vw 2000 dit doorprocederen niet meer aan de orde is, omdat er slechts één soort vergunning bestaat, en dat door het gelijke voorzieningenniveau ook geen behoefte meer bestaat aan doorprocederen (Memorie van Toelichting, p. 5-6; Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, p. 36-39). De wetgever gaat er van uit dat eerst op het moment dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd eventueel wordt ingetrokken, omdat de grond voor verlening ervan is weggevallen, beoordeeld wordt of er een andere grond is waarop de vergunning moet worden verleend. Hierover wordt in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, p. 43, het volgende gesteld:
"Indien de vergunning voor bepaalde tijd is verleend op grond van het feit dat men verdragsvluchteling is, zal deze alleen kunnen worden ingetrokken op het moment dat het verdrag niet meer op betrokkene van toepassing is. Als de vergunning op een andere grond is verleend, is eerst op het moment van intrekking aan de orde of die intrekking terecht is. Als betrokkene dan stelt vluchteling te zijn en het verdrag nog op hem van toepassing is en de intrekking dus niet rechtmatig is, zal de rechter op dat moment, aan de hand van het dossier, vaststellen of betrokkene verdragsvluchteling is. Een en ander geschiedt op het moment van een eventuele intrekking, op welk moment er inderdaad een rechtens relevant belang is. Doordat dit eerst op het moment dat een en ander rechtens relevant is, en niet op het moment van het verlenen van de vergunning aan de orde komt, wordt het aantal procedures aanzienlijk beperkt omdat naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen tot intrekking zal moeten worden overgegaan. Omdat zodoende altijd kan worden vastgesteld of betrokkene kan worden teruggestuurd naar het land van herkomst, kan er geen sprake zijn van schending van het internationale recht."
5. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in de wettelijke bepalingen en het systeem van de Vw 2000 besloten ligt dat de vraag of een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een van de andere in artikel 29 Vw 2000 vermelde gronden moet worden verleend, eerst wordt beoordeeld in geval de thans verleende vergunning wordt ingetrokken.
6. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen derhalve de bezwaren van eiser tegen het bestreden besluit - een ondeugdelijke motivering - in elk geval in het kader van het onderhavige beroep niet leiden tot het oordeel dat de door eiser aan de Vw 2000 te ontlenen aanspraken door verweerder in zoverre niet op deugdelijke wijze zijn vastgesteld in het bestreden besluit.
7. Ambtshalve overweegt de rechtbank het navolgende.
Het bestreden besluit behelst een beslissing op een door eiser op 12 april 2000 ingediende aanvraag om toelating. Op die aanvraag was nog niet beslist ten tijde van inwerkingtreding op 1 april 2001 van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge het bepaalde in artikel 117, eerste lid, onder c, Vw 2000 heeft verweerder die aanvraag terecht aangemerkt als een aanvraag op grond van de (nieuwe) Vw 2000.
In het bestreden besluit is verweerder evenwel geheel voorbij gegaan aan verblijfsrechtelijke positie van eiser in de periode van 12 april 2000 tot 1 juni 2001.
In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 117 Vw 2000, hetgeen dient te leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
8. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit in zoverre daarbij niet is beslist over de verblijfsrechtelijke positie van eiser in de periode van 12 april 2000 tot 1 juni 2001;
3. bepaalt dat verweerder een nader besluit neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen.
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2002, in tegenwoordigheid van M.Ch. Grazell, griffier.
afschrift verzonden op:
7 mei 2002.