ECLI:NL:RBSGR:2002:AE3852

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4576
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.A.C. Hofman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot vertrekmoratorium Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 juni 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Irakees die zijn uitzetting wilde voorkomen. De verzoeker, die sinds 16 september 1998 in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke aanvraag eerder was afgewezen. Op 21 mei 2002 was er een vertrekmoratorium ingesteld voor asielzoekers uit Centraal-Irak, waar de verzoeker vandaan komt. Dit betekende dat de verzoeker rechtmatig in Nederland verbleef en niet uitzetbaar was. De voorzieningenrechter oordeelde dat er op dat moment geen dreigende uitzetting was en dat de onverwijlde spoed die vereist is voor het treffen van een voorlopige voorziening ontbrak. De voorzieningenrechter ging ervan uit dat de Staatssecretaris van Justitie tijdig zou aankondigen als hij tot uitzetting zou overgaan, zodat de verzoeker dan een nieuw verzoek om voorlopige voorziening kon indienen. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, omdat er geen aanleiding was voor het treffen van de gevraagde voorziening en er geen proceskosten aan de andere partij konden worden opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 99 / 4576 VRWET H
inzake: A, verzoeker,
gemachtigde: mr. G.E. Toxopeus, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Verzoeker, geboren op [...] 1973, heeft de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 16 september 1998 in Nederland. Op 17 september 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 7 april 1999, aan verzoeker uitgereikt op 15 april 1999, heeft verweerder de desbetreffende aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoeker heeft op 11 mei 1999 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting, gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven.
1.2 Bij verzoekschrift van 8 juni 1999 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 mei 2002. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Verzoeker is niet ter zitting verschenen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoeker legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en beoogt met het onderhavige verzoek zijn uitzetting hangende het verdere onderzoek in de bodemprocedure te voorkomen.
2.3 Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat verzoeker geen belang heeft bij de gevraagde voorziening omdat, nu verzoeker in Centraal-Irak is geboren, op hem het op 21 mei 2002 ingestelde het vertrekmoratorium van toepassing is.
2.4 Verzoeker heeft –kort samengevat – aangevoerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening al drie jaar aanhangig is en dat verweerder geen spoedeisend belang bij het vertrek van verzoeker heeft. Voorts zal verzoeker bij opheffing van het vertrekmoratorium voordat op zijn bezwaar is beslist belang hebben bij een verbod op uitzetting.
2.5 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.6 Tussen partijen staat op grond van een faxbericht van 22 mei 2002 van verweerder aan de gemachtigde van verzoeker en de bevestiging van de inhoud daarvan door verweerder ter zitting vast dat het sinds 21 mei 2002 geldende vertrekmoratorium voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak op verzoeker van toepassing is. Dit heeft ex artikel 45, 5e lid Vw tot gevolg dat verzoeker thans geacht wordt rechtmatig in Nederland te verblijven en niet uitzetbaar is. Zoals blijkt uit de brief van de Minister van Justitie van 21 mei 2002, hangt de duur van het vertrekmoratorium af van het verloop van de besprekingen die samen met het Ministerie van Buitenlandse zaken met de KDP/KRG zullen worden gevoerd. Naar verwachting zal binnen twee maanden worden medegedeeld of deze besprekingen resultaat hebben gehad. Het is derhalve onzeker wanneer het vertrekmoratorium zal worden beëindigd.
2.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder genoemde omstandigheden, nu geen sprake is van een dreigende uitzetting, de onverwijlde spoed die vereist is om een voorlopige voorziening te treffen, ontbreekt. De mogelijkheid dat het vertrekmoratorium wordt beëindigd voordat op het bezwaar is beslist is daartoe onvoldoende. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verweerder in dat geval tijdig zal aankondigen dat hij tot daadwerkelijke uitzetting van verzoeker zal overgaan, zodat verzoeker daartegen een verzoek om een voorlopige voorziening kan indienen. Hierbij wordt overwogen dat verweerder ter zitting ter adstructie van het ontbreken van belang bij de onderhavige voorlopige voorziening zelf heeft gewezen op de mogelijkheid voor verzoeker om te zijner tijd een nieuw verzoek in te dienen.
2.8 Op grond van het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.9 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Hofman, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra als griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.