Rechtbank te ’s- Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/5894 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Iraakse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.J. van Buren-Buijs, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te Den Haag.
1. Op 20 augustus 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 15 september 1999, op 6 oktober 1999 in persoon uitgereikt, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 2 november 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 24 november 1999. Het bezwaar is bij besluit van 2 februari 2001 kennelijk ongegrond geacht. Op diezelfde dag is het besluit bekendgemaakt.
2. Bij beroepschrift van 5 februari 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 21 maart 2001. Op 7 mei 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 11 februari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief met bijlagen van 15 februari 2002 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2002 te Alkmaar. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig H. Noori als tolk in de taal Sorani.
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser het volgende naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Koerden en is afkomstig uit Suleimaniya, Noord-Irak. Eiser woonde laatstelijk in Arbil in het onder de controle van de KDP staande gedeelte van Noord-Irak. Vanaf 1992 was eiser chauffeur en/of lijfwacht van Aref Taifour, een lid van het politburo en militair leider van de KDP. Op 25 mei 1998 kreeg eiser ruzie met Aref Taifour omdat deze geen referentiebrief voor hem wilde schrijven. Op 3 juni 1998 kreeg eiser van een familielid, C genaamd, te horen dat de PUK eiser zou willen inhuren om Aref Taifour te doden. Eiser dacht aanvankelijk dat het een grap was, en verzocht om een brief van C's meerdere. Op 6 juni 1998 toonde C eiser een brief van Jabbar Farman, een partijleider van de PUK, met het verzoek dan wel de opdracht Aref Taifour te doden. Kamaran nam de brief na dit gesprek weer mee terug. Eiser heeft hierop toegezegd dit voor een bedrag van $10.000,- te willen doen. Vervolgens is eiser op 8 juni 1998 in Shaqlawa voorgesteld aan een zekere D, die in het geheim voor de PUK werkzaam zou zijn. D stelde dat Aref Taifour verantwoordelijk was voor de dood van veel mensen en voor het ontstaan van oorlog tussen de KDP en PUK en dat zijn dood noodzakelijk was. Aangezien eiser in de buurt van Aref Taifour kon komen, was hij volgens D de geschikte persoon om Aref Taifour te doden. Eiser kreeg te horen dat er een bedrag van $5.000,- voor hem klaar lag. Om er van af te zijn heeft hij tegen D gezegd dat hij het zou doen. De volgende dag heeft hij in Arbil $5000,- in ontvangst genomen. Op 10 juni 1998 is eiser naar Aref Taifour in Salah-e din gegaan en heeft hem op de hoogte gesteld van het gebeurde. Aref Taifour was boos dat eiser hem niet eerder had benaderd en het geld had aangenomen. Ze spraken af dat eiser Aref Taifour op de hoogte zou houden. Op 13 juni 1998 heeft eiser, wederom samen met C, D bezocht in Shaqlawa. Aldaar kreeg eiser te horen dat men op 16 juni 1998 bij eiser thuis zou komen eten. Eiser heeft Aref Taifour hierover ingelicht. In plaats van 16 juni 1998 kwamen ze echter op 17 juni 1998. Ze hebben de nacht bij eiser doorgebracht, waarna ze op 18 juni 1998 zijn vertrokken. Eiser had Aref Taifour ingelicht over hun komst en vertrek. Op 20 juni 1998, tijdens de voorbereiding van de aanslag op Aref Taifour, werd de auto waarin D en eiser zaten in Shaqlawa ineens omsingeld door, zoals eiser heeft gesteld, peshmerga van de Asayish. D werd daarop beschoten, maar wist te vluchten. Eiser zat echter vier dagen vast bij de Asayish. Op 24 juni 1998 werd hij door het hoofd van de lijfwachten van Aref Taifour bevrijd. Eiser is daarop meteen naar Aref Taifour gegaan en heeft hem gevraagd waarom hij vier dagen had vastgezeten. Aref Taifour deelde hem mee dat D inmiddels dood was en dat er vele mensen waren opgepakt. Op 25 juni 1998 werd het huis van eiser bestormd, waarbij zijn broer en echtgenote gewond raakten. Nadat eiser zijn broer en echtgenote naar het ziekenhuis had gebracht, is hij naar Aref Taifour gegaan en kon hij in het kwartier van de lijfwachten van Aref Taifour in Salah-e din de verdere ontwikkelingen afwachten. Op 2 juli 1998 is voortijdig een taxi ontploft die van Arbil op weg was naar eiser in Salah-e din, waarin onder andere een neef van eiser zat. Volgens eiser was deze aanslag voor hem bedoeld, aangezien in de auto een doos met een versnellingsmechanisme was geplaatst, die aan eiser was geadresseerd. Eiser heeft dit van de taxichauffeur vernomen, die later als gevolg van de aanslag is overleden. Aref Taifour kon eiser niet meer tegen de PUK beschermen, waarop Aref Taifour eiser aanraadde het land te verlaten. De PUK zal eiser er van beschuldigen de dood van D te hebben veroorzaakt en hun netwerk te hebben laten oprollen. De KDP zal volgens eiser hem ervan beschuldigen Aref Taifour te hebben willen doden voor $5000,-. Ook de KDP vertrouwde eiser niet meer.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
Gesteld is dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. Hierbij is volgens verweerder allereerst van belang dat eiser blijkens een proces-verbaal van 18 augustus 1998, zoals opgemaakt door de Koninklijke Marechaussee, een valse Irakese identiteitskaart heeft overlegd waardoor de gestelde identiteit van eiser niet kan worden aangenomen. Bovendien heeft eiser tegenstrijdige en onjuiste verklaringen afgelegd over deze identiteitskaart. Zo heeft eiser verklaard dat zijn identiteitskaart was afgegeven in Arbil, terwijl op de kaart is vermeld dat hij is afgegeven in Suleimaniya. Voorts is van belang dat de authenticiteit van de overlegde lidmaatschapskaart van de KDP ernstig betwijfeld wordt. Er is afgezien van een authenticiteitscontrole van deze lidmaatschapskaart, omdat deze blijkens het individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 juli 1998 niet mogelijk is. Verder is gebleken dat dergelijke kaarten vrij eenvoudig te verkrijgen zijn in Noord-Irak.
Voorts is van belang dat eiser geen duidelijke verklaringen heeft kunnen afleggen over de dagelijkse gang van zaken in zijn werk als chauffeur van Aref Taifour. Gebleken is dat eiser niet meer kan verklaren dan algemeen bekend is.
Bovendien is het niet aannemelijk dat eiser in 1998 door de PUK benaderd is om een aanslag te plegen op het leven van Aref Taifour. Daarbij verwijst verweerder naar de inhoud van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 en van 12 april 2000. Hieruit blijkt dat de relatie tussen de KDP en de PUK de jaren daarvoor is verbeterd. De op 19 september 1998 gesloten wapenstilstand werd over het algemeen goed nageleefd. Tegen deze achtergrond is het niet aannemelijk dat eiser is gevraagd een aanslag te plegen op het leven van Aref Taifour.
Evenmin is aannemelijk dat enige daad van vervolging van de zijde van de KDP jegens eiser is ingesteld. Daartoe was ook geen reden. Eiser zou Aref Taifour in een vroeg stadium hebben gewaarschuwd voor de geplande moordaanslag, waardoor deze voorkomen kon worden. Voorts is eiser binnen vier dagen vrijgelaten door de KDP en heeft hij vervolgens bescherming gekregen van Aref Taifour. Daarnaast zou eiser door Aref Taifour zijn geholpen om zijn land van herkomst te verlaten. Concrete feiten en omstandigheden die erop wijzen dat eiser wordt gezocht ontbreken. Eiser baseert zijn vrees louter op zijn eigen vermoedens, hetgeen onvoldoende is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Blijkens het vorenoverwogene kan niet worden aangenomen dat eiser bij terugkeer in het land van herkomst om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten heeft te verwachten.
Tevens is gesteld noch gebleken dat eiser tot de risicogroepen behoort als genoemd in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en 13 november 1998. Derhalve kan van eiser worden verwacht dat hij zich in Noord-Irak hervestigt. Hierbij is mede van belang dat uit het ambtsbericht van 12 april 2000 blijkt dat de situatie in Noord-Irak inmiddels al enige jaren stabiel is te noemen.
Voor zover – in weerwil van het vorenstaande – er vanuit moet worden gegaan dat eiser te vrezen zou hebben voor vervolging van de zijde van de PUK, zou hij zich daaraan kunnen onttrekken door zich in Noord-Irak te vestigen in het gebied waar de KDP het feitelijk gezag uitoefent.
Tot slot heeft eiser op geen enkele wijze gemotiveerd het gevaar aangegeven dat juist hij zal lopen bij terugkeer naar het land van herkomst noch heeft hij gemotiveerd aangegeven hoe reëel dat gevaar is. Een beroep op artikel 3 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) faalt derhalve.
3. Eiser heeft aangevoerd dat er geen reden is te twijfelen aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen en aan de authenticiteit van de door hem overgelegde identiteitsdocumenten.
Eiser voert daartoe allereerst aan dat hij niet in het bezit is gesteld van het proces-verbaal van 18 augustus 1998 van de Koninklijke Marechaussee. Er is ook geen informatie voorhanden waaruit blijkt op grond waarvan de identiteitskaart vals is verklaard door de Koninklijke Marechaussee.
Verder geeft eiser aan dat hij zijn identiteitskaart in persoon heeft aangevraagd bij de afdeling burgerzaken van de gemeente Arbil. De burgerlijke stand van Suleimaniya is op een bepaald moment vanwege de oorlogssituatie naar Arbil gebracht en onder deze naam blijven bestaan. Personen die, zoals eiser, in Suleimaniya zijn geboren, krijgen een identiteitskaart waarop vermeld staat dat deze is afgegeven door bureau Suleimaniya, ook al is deze feitelijk afgegeven in de plaats Arbil. Deze verklaring van eiser kan niet zonder nader onderzoek en nadere motivering door verweerder worden gepasseerd. Afgezien van zijn identiteitskaart is eiser ook in het bezit van zijn originele lidmaatschapskaart van de KDP. Ter ondersteuning van zijn identiteit geeft eiser verder aan dat zijn zuster, E e.v. F ook in Nederland verblijft. Zij is bereid om via DNA-onderzoek aan te tonen dat eiser haar broer is. Voorts zijn eisers verklaringen omtrent zijn lidmaatschap van de KDP en zijn werkzaamheden voor Aref Taifour zodanig gedetailleerd en consistent dat van de aannemelijkheid daarvan dient te worden uitgegaan. Eiser heeft, anders dan verweerder stelt, tijdens het nader gehoor voldoende informatie gegeven over zijn werkzaamheden voor Aref Taifour en over de hoofdkwartieren van de KDP.
Eiser wijst erop dat ondanks een kennelijk verbeterd politiek klimaat tussen de KDP en de PUK er wel degelijk nog steeds over en weer politieke dan wel persoonlijk gemotiveerde moorden en aanslagen worden gepleegd. In het licht daarvan is de opdracht tot moord van een vooraanstaand lid van de PUK op een vooraanstaand lid van de KDP niet vreemd dan wel onaannemelijk te achten. Niet kan worden gesteld dat de situatie in Noord-Irak stabiel te noemen is. Eiser verwijst hiervoor naar de gebeurtenis op 18 februari 2001, waarbij de grote KDP leider Franso Hariri in Arbil voor een moskee werd doodgeschoten. Indien een dergelijk vooraanstaand lid niet in eigen gebied kan worden beschermd, dan kan een lid met een bescheiden functie, zoals eiser, zeker geen bescherming genieten. Aref Taifour heeft duidelijk aangegeven dat hij eiser persoonlijk niet meer kan beschermen en dat de KDP geen vertrouwen meer heeft in eiser. Eiser zal een gemakkelijke prooi zijn voor de PUK, de familie van D en de KDP. Eiser heeft derhalve geen beschermingsalternatief in het gebied van de PUK en de KDP.
Naar aanleiding van het vorenstaande is de conclusie gerechtvaardigd dat eiser gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. Eiser loopt bij terugkeer het reële risico slachtoffer te worden van een aanslag door de PUK, dan wel de KDP. Er is derhalve ook sprake van een reëel risico dat eiser bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Ten onrechte heeft verweerder dan ook afgezien van het horen van eiser op zijn bezwaar.
Op 15 februari 2002 heeft eiser een aantal documenten overgelegd. Het betreft een brief van 24 februari 2001 van de KDP waarin staat vermeld dat de woning van eiser in de nacht van 4 februari 2001 is aangevallen, waarbij eisers echtgenote en zijn kind zijn lastig gevallen. Voorts heeft eiser een lidmaatschapskaart van de KDP overgelegd waaruit blijkt dat eiser peshmerga van de KDP en chauffeur is, een verklaring van de KDP waarin wordt bevestigd dat eiser sinds 1994 peshmerga is geweest van de KDP, afschriften van identiteitsdocumenten van de broers van eiser, een afschrift van het paspoort van de zus van eiser en een kopie van het rijbewijs van eiser.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 2 februari 2001. Op diezelfde dag is het besluit bekendgemaakt. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, Stb. 495) op basis van de Vw1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Behoudens mogelijke toepassing van artikel 83 van de Vw2000 zal het besluit derhalve worden getoetst aan de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw1965 kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw1965 kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
5. Voorop dient gesteld te worden dat de algehele situatie in Irak, Noord-Irak daaronder begrepen, niet zodanig is dat asielzoekers die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser zal derhalve aannemelijk dienen te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
6. Verweerder kan worden toegegeven dat eiser een asielrelaas naar voren heeft gebracht dat op onderdelen bevreemding wekt, dan wel onduidelijk is. Zo heeft eiser verklaard dat hij vanaf 1993 lid van de KDP werd, maar heeft hij een lidmaatschapskaart van de KDP uit 1991 overgelegd. Voorts heeft eiser verklaard dat hij vanaf 1993 werkzaam was voor Aref Taifour, waarvan de eerste twee maanden als peshmerga en later als chauffeur, terwijl hij ook heeft gesteld vanaf 1993 peshmerga te zijn geweest, echter in de door hem overgelegde verklaring van 25 februari 2001 van de KDP wordt vermeld dat hij sinds 1994 peshmerga is geweest. Het asielrelaas van eiser roept mitsdien wel vragen op, maar niet kan worden gesteld dat dit relaas op grond van de door verweerder gebruikte argumenten op grond daarvan ongeloofwaardig is. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het nader gehoor weliswaar uitvoerig is geweest, maar desondanks op de beslissende punten niet in ieder opzicht een toereikend beeld is ontstaan van de voor de beoordeling van deze zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden. Zo is ten aanzien van het incident op 2 juli 1998, waarbij een taxi is ontploft, door middel van het nader gehoor onvoldoende zicht verkregen op de juistheid dan wel waarschijnlijkheid van eisers stelling dat dit in feite een mislukte bomaanslag op eiser is geweest. Een duidelijk beeld van deze situatie kan van belang zijn in verband met het onderzoek naar geweldsincidenten zoals vermeld in de hierna onder r.o. 7 nog te noemen interne lijst van incidenten die de Minister van Buitenlandse Zaken bijhoudt. Voorts is onduidelijk gebleven waar eiser, met name in de periode dat hij in Halabja werkzaam was, precies woonde en in welke mate er toen sprake was van een privé-leven van eiser, nu hij werkzaam was als chauffeur en/of lijfwacht voor Aref Taifour. Dit is van belang omdat eiser, in het kader van het ongeloofwaardigheidsoordeel, wordt tegengeworpen dat hij hieromtrent te weinig bijzonderheden heeft kunnen verstrekken.
Tot slot is eiser niet gevraagd of hij een verklaring heeft voor het feit dat Aref Taifour, ondanks dat hij ervan op de hoogte was dat mensen van de PUK op 17 juni 1998 bij eiser verbleven, op dat moment geen actie heeft ondernomen tegen de geplande aanslag op zijn leven.
7. De rechtbank is mede op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder hetgeen eiser heeft gesteld omtrent de gebeurtenissen in de maanden juni en juli 1998 nader had dienen te onderzoeken om te bepalen of deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Als deze vraag bevestigend zou worden beantwoord, kan de mogelijkheid immers niet worden uitgesloten dat eiser zich op goede gronden op het Vluchtelingenverdrag en/of het EVRM beroept. Hierbij doelt de rechtbank in het bijzonder op de gestelde verijdelde aanslag op Aref Taifour op 20 juni 1998 te Shaqlawa en op de explosie op 2 juli 1998 waarbij doden zijn gevallen. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2001 (noot 102) en 10 oktober 2001 (noot 60) blijkt dat alle incidenten in Noord-Irak die bekend worden, vanaf een niet in de noten vermeld tijdstip, voor intern gebruik in een chronologisch overzicht opgetekend worden. Gelet op de – door verweerder onbestreden – positie van Aref Taifour in het door de KDP beheerste gedeelte van Noord-Irak lijkt de kans niet denkbeeldig dat de bedoelde geweldsincidenten op enigerlei wijze zijn te verifiëren. Verweerder heeft echter nagelaten deze interne lijst met incidenten te raadplegen, en heeft slechts gesteld – onder verwijzing naar de ambtsberichten van 13 november 1998 en 12 april 2000, waaruit blijkt dat de relatie tussen de KDP en de PUK is verbeterd – dat het niet aannemelijk is dat eiser in 1998 door de PUK is benaderd om een aanslag te plegen op Aref Taifour. Zoals ter zitting aangegeven, heeft verweerder met name op grond hiervan geconcludeerd dat het asielrelaas ook voor het overige als ongeloofwaardig te beschouwen is. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Uit het chronologisch overzicht zou immers kunnen blijken dat bovengenoemde gebeurtenissen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, en zou het asielrelaas van eiser alsdan niet op de door verweerder aangegeven grond als ongeloofwaardig terzijde kunnen worden gesteld. Ook overigens is nader onderzoek door verweerder naar de juistheid van deze gestelde gebeurtenissen geïndiceerd. De rechtbank betrekt bij dit onderdeel de documenten die eiser op 15 februari 2002 nog in het geding heeft gebracht. Bij het voorgaande is tenslotte van belang dat eiser enkele concrete voorbeelden heeft genoemd van (ernstige) geweldsincidenten die zich in KDP-gebied hebben voorgedaan nadat de betrekkingen tussen KDP en PUK zich hebben gestabiliseerd.
8. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de in artikel 3:2 Awb neergelegde en op hem rustende onderzoeksplicht, waardoor het verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft ontbroken aan de nodige kennis omtrent de (asiel)relevante feiten en af te wegen belangen. Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 22,69,- (zegge: tweeëntwintig euro en negenenzestig eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2002, door mr. W.J. van Bennekom, mr. W.C. Oosterbroek, mr. P. van Steijnen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. O. Tornij-Smeets, griffier.
Afschrift verzonden op:
11 april 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.