RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb AWB 00/8102 VRWET Z VB
uitspraak:
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9806.17.8071,
eiser,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat Amsterdam;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.N.N. Jansen, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 18 juni 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 29 maart 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 1 april 1999 bezwaar gemaakt. Op 15 februari 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank 's-Gravenhage zittingsplaats Zwolle tegen het uitblijven van een beschikking op het bezwaarschrift van 1 april 1999. Dit beroep is bij uitspraak van 29 mei 2000 gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen binnen 6 weken na verzending van de uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een beschikking op bezwaar te geven. Bij beschikking van 1 augustus 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 3 augustus 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 oktober 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. van IJzendoorn.
1.4 Met toepassing van artikel 8:68 Awb heeft de rechtbank op 21 november 2001 het onderzoek heropend en het beroep verwezen naar de meervoudige kamer. Op 19 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer plaatsgevonden. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Koers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.N.N. Jansen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. De bestreden beschikking is bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van deze wet. Derhalve toetst de rechtbank de rechtmatigheid van de beschikking aan de bepalingen van de Vw.
Met betrekking tot het procedurele recht overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is. De rechtbank dient dus met ingang van 1 april 2001 bij de beoordeling van het beroep toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 en rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikking zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de Hawiye, clan Abgal en subclan Daud. Leden van de Daud hebben een lichtere huidskleur. In november 1987 is eiser twee dagen vastgehouden door leden van de Abgal. Gedurende deze detentie is eiser mishandeld. Eiser werd vrijgelaten nadat zijn vader duizend dollar had betaald en een verklaring had ondertekend dat eiser nooit meer zou zeggen dat hij tot de Abgal behoorde. Na zijn vrijlating is eiser verwond met een mes toen drie leden van de Abgal hem probeerden te beroven. In november 1989 kwamen er twintig leden van de Abgal naar de woning van eiser. Daar werd vergaderd en besloten dat eiser en zijn familie niet konden claimen te behoren tot de Abgal. Reden hiervoor was hun lichtere huidskleur, waardoor zij worden beschouwd als Boon (lage kaste) en niet als Abgal. Daarna verlieten de mannen de woning onder dreiging dat wanneer eiser en zijn familie zouden zeggen dat zij van de Abgal waren ze gedood zouden worden. Eiser en zijn moeder, die de Jeminitische nationaliteit had, zijn in februari 1990 naar Jemen vertrokken. Nadat eisers moeder in 1995 is overleden is eiser vertrokken naar Kenia. In mei 1998 is eiser uit Kenia vertrokken en via Duitsland naar Nederland gereisd. Eiser heeft vanaf mei 1998 bij een vriend in C verbleven en heeft zich op 17 juni 1998 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd, omdat deze niet-ontvankelijk is nu eiser zich niet onverwijld heeft gemeld. Eiser is in mei 1998 Nederland ingereisd en heeft zich eerst op 17 juni 1998 gemeld. Voorts wordt gesteld dat uit Mansur, A.O. "The nature of the Somali Clan System" blijkt dat Boon een minderheid is die geen verwantschap heeft met de bevolkingsgroepen in Somalië. Personen die behoren tot de minderheden hebben blijkens het ambtsbericht van 16 februari 2000 een beschermingsalternatief in Puntland in het relatief veilige deel van Somalië.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser stelt dat hij op 15 juni 1998 vanuit Bonn naar Nederland is vertrokken en zich vervolgens op 17 juni 1998 heeft gemeld. Gelet op dit korte tijdsverloop heeft eiser zich onverwijld gemeld. Voort stelt eiser dat ten aanzien van de Rahanweijn en de Digil door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt aangegeven dat te weinig bekend is om te kunnen vast stellen of zij een vestigingsalternatief in het relatief veilige deel hebben. Ten aanzien van de Boon is mogelijk ook te weinig bekend om te kunnen vaststellen of zij een veilig vestigingsalternatief in Puntland hebben. In het ambtsbericht worden wel andere minderheden genoemd, maar niet de Boon. Bovendien blijkt uit het ambtsbericht dat de sociaal-economische positie van minderheidsgroepen nog precair is en dat zij worden gediscrimineerd. De door eiser gestelde geweldsfeiten, zoals gijzeling met mishandeling door Abgal-clanleden, de plundering van zijn huis en berovingen op straat, dienen te worden aangemerkt als daden van vervolging die in verband kunnen worden gebracht met zijn etnische afkomst. Derhalve dient eiser te worden aangemerkt als vluchteling. Eiser is ten onrechte niet gehoord.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd met toepassing van het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, Vw.
Deze bepaling houdt in dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en zich er daar op heeft beroepen dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw.
2.8 Eiser is in mei 1998 Nederland binnengereisd zonder in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding en heeft zich op 17 juni 1998 gemeld.
Voor het antwoord op de vraag of dit onverwijld is, is niet alleen de tijdsduur tussen binnenkomst en melding relevant, maar ook of in redelijkheid van eiser kon worden verwacht dat hij zich eerder meldde. Eiser heeft geen reden gegeven waarom hij zich pas op 17 juni 1998 heeft gemeld en niet eerder. Verweerder heeft daarom terecht kunnen besluiten tot niet-ontvankelijk verklaring van de aanvraag om toelating.
2.9 Het feit dat verweerder verzoekers asielaanvraag op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard laat onverlet dat onderzocht moet worden of verzoeker een geslaagd beroep op vluchtelingschap kan doen, hetgeen aan de orde komt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen.
2.10 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.11 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.12 Daargelaten de geloofwaardigheid van eisers relaas, wordt overwogen dat niet aannemelijk is dat eiser gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. De enkele omstandigheid dat eiser niet langer mag claimen tot de Abgal te behoren leidt niet tot vluchtelingschap. Daarnaast is niet gebleken dat de door eiser ondervonden problemen zijn veroorzaakt door zijn afkomst. Veeleer lijkt eiser slachtoffer te zijn geworden van willekeurig geweld en banditisme.
2.13 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.12 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Somalië een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.14 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.15 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.16 Verweerder heeft op grond van het beleid, dat is neergelegd in de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 3 april 2000, geweigerd eiser een vvtv te verlenen. In deze brief wordt ten aanzien van minderheidsgroepen in Somalië geconcludeerd dat voor hen een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden aanwezig wordt geacht.
2.17 Eiser heeft verwezen naar de brieven van Amnesty International van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001, waarin Amnesty International haar bezorgdheid uitspreekt over de mensenrechtensituatie en de recente ontwikkelingen in Somaliland en Puntland. Amnesty International twijfelt aan de capaciteit van de regionale overheden om haar burgers effectieve bescherming te bieden, waardoor minderheidsgroepen die ongewapend zijn extra kwetsbaar zijn omdat zij niet kunnen rekenen op bescherming van een gewapende clan. Tevens heeft eiser een rapportage van de UNHCR te Nürnberg van september 2001 overgelegd, waarin wordt gesteld dat terugkeer naar Somaliland en Puntland alleen mogelijk is voor personen die uit deze regio afkomstig zijn en dat voor terugkeer de instemming van de lokale autoriteiten nodig is. Eiser heeft eveneens gewezen op diverse nieuwsberichten, waaronder berichten van de BBC en Reuters waarin melding wordt gemaakt van gevechten en spanningen in Puntland. Op grond van deze informatie stelt eiser dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan leden van minderheidsgroepen niet in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
2.18 De rechtbank stelt voorop dat verweerder voor wat betreft de vraag of aanleiding bestaat een vvtv-beleid te voeren, gelet op het bepaalde in artikel 12b Vw, een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft, welke door de rechter slechts marginaal kan worden getoetst.
De in de brief van 3 april 2000 neergelegde beleidswijziging is gebaseerd op het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000. Aan deze beleidswijziging ligt de gedachte ten grondslag dat met name in de relatief veilige gebieden in Somalië sprake is van een toenemende effectiviteit van de regionale besturen in het handhaven van de veiligheid in de onder hun controle staande gebieden. De noodzaak van bescherming door de eigen clan(familie) is hierdoor verminderd en niet in alle gevallen meer noodzakelijk.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraken van 14 januari 2002 (nr. 2001053812/1) en 31 januari 2002 (nr. 20010209/1) geoordeeld dat geen grond bestaat om te oordelen dat verweerder ten aanzien van minderheidsgroepen niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. De ABRvS heeft bij deze uitspraken de ambtsberichten van 16 februari 2000 en 12 juni 2001, de door eisers aangehaalde brieven van Amnesty International en de berichten van de BBC over de situatie in de stad Garowe betrokken. Het standpunt van de UNHCR te Nürnberg is niet anders dan het in eerdergenoemde ambtsberichten weergegeven UNHCR-standpunt, zodat ook dit standpunt bij de beoordeling van de mogelijkheid van een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië is meegenomen. Hieruit volgt dat eiser in de onderhavige procedure enkel informatie heeft ingebracht die de ABRvS reeds bij haar uitspraken van 14 januari 2002 en 31 januari 2002 heeft meegewogen. Onder verwijzing naar deze uitspraken van de ABRvS is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor leden van de Boon in Somalië een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië bestaat.
2.19 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.20 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. A.E.M. Effting-Zeguers, leden, en in het openbaar uitgesproken door mr. G. Blomsma in tegenwoordigheid van mr. E.N.M. van de Beld als griffier op 21 maart 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 21 maart 2002