ECLI:NL:RBSGR:2002:AE3511

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/6674 OVERIO, 01/6675 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning tot verblijf voor medische behandeling van Surinaamse eisers

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden van Surinaamse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf in Nederland met als doel medische behandeling. Eisers zijn Nederland binnengekomen met een visum dat is verlengd voor medische behandeling. De Staatssecretaris van Justitie heeft de aanvraag echter afgewezen, stellende dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor de medische behandeling van eiser, en dat de behandeling in Suriname mogelijk is. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft geoordeeld dat de verweerder ten onrechte het beleid voor medische behandeling heeft toegepast, zonder rekening te houden met het bijzondere beleid voor Surinamers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op basis van het algemene beleid, maar dat voor Surinamers andere criteria gelden. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen in overeenstemming met deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn begroot op € 644,-. De uitspraak is gedaan op 17 april 2002.

Uitspraak

Rechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/6674 OVERIO, AWB 01/6675 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1957, eiseres, en B, geboren [...] 1977, eiser, beiden van Surinaamse nationaliteit, wonende te C, tezamen eisers,
gemachtigde: mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.F.D Kagenaar, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 9 november 1998 hebben eisers bij de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel respectievelijk „medische behandeling“ en „verblijf bij zoon D gedurende diens medische behandeling“. Bij besluiten van 9 maart 2000 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Bij gezamenlijk bezwaarschrift van 4 april 2000 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Op 19 september 2000 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluiten van 19 januari 2001 ongegrond verklaard. De besluiten zijn op diezelfde dag bekendgemaakt.
2. Bij gezamenlijk beroepschrift van 14 februari 2001 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 1 maart 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 december 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eisers hebben hun standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 22 februari 2002.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2002 te Alkmaar. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Aan eisers is een visum verleend voor het ondergaan van een medische behandeling door eiser. Op 3 augustus 1998 zijn eisers Nederland binnengereisd. Op 10 augustus 1998 hebben eisers zich gemeld bij de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Op 2 november 1998 verzochten eisers om verlenging van de geldigheidsduur van hun visa in verband met de langere duur van de medische behandeling van eiser. De visa van eisers zijn verlengd tot 3 februari 1999. Op 9 november 1998 hebben eisers bij de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf. Naar aanleiding van deze aanvragen heeft verweerder op 25 januari 1999 medisch advies ingewonnen bij het Bureau Vreemdelingen Advisering van het Ministerie van Justitie. Op 24 januari 2000 hebben J.A. Bos-Zijlstra en R.J van den Oever, beiden arts en Medisch Adviseur (MA) bij voormeld Ministerie een rapport uitgebracht en de door verweerder bij brief van 25 januari 1999 gestelde vragen beantwoord. Daarin hebben zij geschreven dat eiser lijdt aan progressieve verlammingsverschijnselen ten gevolge van een proces in het ruggenmerg. Eiser is in Nederland uitbehandeld. Verdere begeleiding door de neuroloog kan in Suriname plaatsvinden.
2. Op 21 april 2000 heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (BMA) verzocht aan te geven of het advies van 24 januari 2000 wordt gehandhaafd. In het rapport van 19 juni 2000 heeft F.R. Ronkes, arts en MA verbonden aan het BMA van het eerdergenoemd Ministerie, onder meer het volgende vermeld. Eiser is onder behandeling van een revalidatie-arts. De behandeling is niet gericht op genezing. Gelet op de aard van de aandoening en de aard van de behandeling zal het uitblijven van de behandeling niet tot een acute medische noodsituatie leiden. Verder geldt dat er in Suriname revalidatie-artsen en fysiotherapeuten werkzaam zijn.
3. Op 27 november 2000 heeft verweerder het BMA wederom verzocht om advies. Door F.R. Ronkes, arts en MA verbonden aan het BMA van het voormeld Ministerie is op 21 december 2000 een medisch advies uitgebracht. In het rapport van die datum heeft de MA verklaard bij het gestelde in de nota van 24 januari 2000 en 19 juni 2000 te blijven.
4. De behandelend revalidatie-arts heeft bij brieven van 21 februari 2000, 1 september 2000 en 1 mei 2001 informatie verstrekt over eisers ziekte en behandeling. In deze brieven heeft de revalidatie-arts verklaard dat de behandeling van eiser onvoldoende in Suriname kan worden gegeven. Volgens de revalidatie-arts is Nederland het meest aangewezen land om voor revalidatiebehandeling te verblijven. In Suriname bestaat geen revalidatiecentrum meer, alleen een revalidatie-afdeling in een ziekenhuis met beperkte revalidatiemogelijkheden. Nog langer uitstellen van de behandeling heeft een nadelig effect op de verdere prognose en kan onomkeerbare schade veroorzaken. Bovendien vallen er in de toekomst een aantal complicaties te verwachten waarvan behandeling onvoldoende mogelijk is in Suriname.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake verblijf voor medische behandeling, zoals neergelegd in hoofdstuk B16 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994). Verweerder stelt, op grond van de adviezen van het BMA van 24 januari 2000 en van het BMA van 19 juni 2000 en 21 december 2000, dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor de medische behandeling van eiser en dat de behandeling in het land van herkomst mogelijk is. Het uitblijven van de behandeling zal niet tot een acute medische noodsituatie leiden. Verder geldt dat er in Suriname revalidatieartsen en fysiotherapeuten in een revalidatiecentrum werkzaam zijn, waardoor (een deel van) de behandeling die eiser in Nederland krijgt ook in Suriname gegeven kan worden.
Voorts wordt eiser in staat geacht zich met behulp van zijn familieleden te kunnen handhaven in zijn herkomstland.
De aanvraag van eiseres heeft een van eiser afhankelijk karakter. Gelet op de omstandigheid dat eisers aanvraag is afgewezen komt eiseres evenmin in aanmerking voor verlening van een vergunning tot verblijf. Niet is gebleken dat er in de situatie van eiseres zelf dusdanig klemmende redenen van humanitaire aard zijn gelegen die tot haar toelating nopen. De moeilijke situatie waarin eiseres door de handicap van haar zoon zou verkeren, doet hieraan niet af, nu gesteld noch gebleken is dat zij geen gebruik kan maken van de in Suriname aldaar gevestigde instanties en organisaties die in de noodzakelijke ondersteuning en begeleiding kunnen voorzien. Eventueel kan vanuit Nederland, door het overmaken van geld, ondersteuning in de kosten van levensonderhoud worden geboden.
Voorts stelt verweerder dat niet is gebleken van andere feiten en omstandigheden die zich tegen de terugkeer van eisers naar Suriname verzetten. De omstandigheid dat eisers sinds 3 augustus 1998 in Nederland verblijven is geen reden om een bijzondere band met Nederland aanwezig te achten die tot verblijfsaanvaarding moet leiden. De duur van het verblijf van eisers in Nederland, de banden die zij tijdens dat verblijf met Nederland en met in Nederland verblijvende personen mogelijk hebben aangegaan en het mogelijke verlies aan banden met het land van herkomst, leveren niet zozeer bijzondere omstandigheden op dat zij tot toelating dienen te leiden.
Verder zijn er geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan eisers om andere klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
Ten aanzien van de inherente afwijkingsbevoegdheid wordt overwogen dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht of gekomen op grond waarvan betrokkene in afwijking van de terzake gevoerde beleidsregels in het bezit zou behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Zij stellen dat de medische behandeling van eiser noodzakelijkerwijs in Nederland moet plaatsvinden. Eiser heeft zeer ernstige lichamelijke klachten waardoor hij blijvend gehandicapt en hulpbehoevend is. In verband met deze klachten behoeft hij in ieder geval een intensieve revalidatiebehandeling. Het kan geenszins worden uitgesloten dat hij in de (nabije) toekomst ook de zorg behoeft van andere medisch (specialistische) aard. Voorts kan de in casu noodzakelijke medische revalidatiebehandeling niet of onvoldoende in Suriname worden geboden. Derhalve moet worden aangenomen dat Nederland het meest aangewezen land voor medische behandeling van eiser is. Nu aan eiser verblijf dient te worden toegestaan, heeft ook eiseres aanspraak op toelating.
3. In het verweerschrift heeft verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd. In aanvulling hierop is nog opgemerkt dat de omstandigheid dat eiser in de toekomst andere medische (specialistische) behandelingen nodig zal hebben, een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft waar verweerder thans geen rekening mee kan houden. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een verdere revalidatiebehandeling.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. De bestreden besluiten dateren van 19 januari 2001. Op diezelfde dag zijn de besluiten bekendgemaakt. Zij zijn derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van deze besluiten. Derhalve worden bij de toetsing van de bestreden besluiten de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994.
4. In hoofdstuk B16/1 van de Vc1994 is bepaald dat voor medische behandeling in het algemeen slechts verblijf hier te lande wordt toegestaan, indien Nederland voor het ondergaan van die behandeling het meest aangewezen land is. De omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is kan verband houden met de aard van de ziekte, een bijzondere specialist hier te lande, of andere factoren waardoor behandeling elders voor betrokkene minder aangewezen is.
In hoofdstuk B16/5 van de Vc1994 is bepaald dat de vergunning wordt verleend onder de beperking luidende: „medische behandeling“.
5. In afwijking van het algemene beleid inzake toelating voor medische behandeling zijn bijzondere criteria ontwikkeld voor onderdanen van de Republiek Suriname, die zijn neergelegd in paragraaf B10/3 van de Vc1994. Op grond van dit beleid wordt aan Surinamers die op medische indicatie naar Nederland reizen een visum verstrekt, mits de financiering van deze behandeling deugdelijk is geregeld. Wanneer in Nederland, uit een verklaring van de behandelend geneesheer, mocht blijken dat een verblijf van langer dan drie maanden noodzakelijk is, zal de verblijfstermijn worden verlengd. Bij een verlenging tot maximaal zes maanden wordt het visum verlengd. Bij verlenging voor een langere periode wordt een vergunning tot verblijf verleend. Ten aanzien van Surinamers wordt de eis dat Nederland het meest aangewezen land voor medische behandeling is derhalve niet gesteld.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten onrechte hoofdstuk B16/1 van de Vc1994 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Voor onderdanen van de Republiek Suriname geldt immers het uitzonderingsbeleid zoals neergelegd in hoofdstuk B10 van de Vc1994. Nu eiser met een visum voor medische behandeling Nederland is binnengereisd, en zijn visum tot zes maanden is verlengd, had verweerder de aanvraag dienen te toetsen aan het beleid zoals neergelegd in B10 van de Vc1994. Verweerder heeft derhalve ten onrechte de eis gesteld dat Nederland het meest aangewezen land voor medische behandeling dient te zijn.
7. Gelet op het bovenstaande is het beroep van B gegrond. Nu verweerder het verkeerde beleid aan de toetsing ten grondslag heeft gelegd, is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd. Derhalve dient het besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Nu het besluit ten aanzien van A steunt op de motivering dat aan haar zoon geen verblijf wordt toegestaan, is het beroep ten aanzien van dit besluit eveneens gegrond, omdat de motivering ondeugdelijk is. Dit besluit dient ook te worden vernietigd op grond van 7:12 van de Awb. Verweerder dient nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 102,10.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002, door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. Tornij-Smeets, griffier.
Afschrift verzonden op:
17 april 2002.
Conc: OTS
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.