ECLI:NL:RBSGR:2002:AE3477

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/65893
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenbewaring met betrekking tot asielaanvraag van Koerdische verzoeker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 april 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van vreemdelingenbewaring. De verzoeker, van Koerdische afkomst, bevond zich in vreemdelingenbewaring en had verzocht om aanhouding van de behandeling van zijn zaak, zodat hij de zitting persoonlijk kon bijwonen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen, omdat niet was gebleken dat de gemachtigde van verzoeker tijdig had verzocht om hem vanuit de penitentiaire inrichting naar de zitting te brengen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die het verzoek om aanhouding rechtvaardigden.

De verzoeker had eerder asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag was afgewezen. Hij vreesde bij terugkeer naar Turkije te worden vervolgd vanwege zijn desertie uit het Turkse leger. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Turkije te vrezen had voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De voorzieningenrechter concludeerde dat de situatie in Turkije niet zodanig was dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt. Verzoeker had zijn asielaanvraag pas jaren na zijn aankomst in Nederland ingediend, wat afbreuk deed aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd genomen met inachtneming van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen deze uitspraak bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 71 Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/65893 VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M. van Driel, advocate te Den Haag.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1967 en dat hij de Turkse nationaliteit bezit. Hij verblijft naar gesteld sedert augustus 1991 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw 1965) in Nederland. Verzoeker is op 5 oktober 2001 krachtens artikel 59 Vw in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 25 oktober 2001 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 ingediend. Verweerder heeft op 19 november 2001 verzoeker schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Verzoeker heeft van de mogelijkheid om zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren te brengen geen gebruik gemaakt. Bij besluit van 4 december 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen, hetgeen op grond van artikel 82 lid 4 Vw2000 tot gevolg heeft dat verzoeker Nederland dient te verlaten.
2. Bij schrijven van 5 december 2001 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van de voorlopige voorziening.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 maart 2002. Verzoeker is aldaar niet in persoon verschenen. Zijn gemachtigde is wel ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer Verheij.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge het op 1 januari 2002 inwerking getreden artikel 2 van hoofdstuk 7 van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Staatsblad 2001 584) wordt bij verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening de president aangeduid als de voorzieningenrechter.
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De gemachtigde heeft de voorzieningenrechter ter zitting verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde verzoeker, die zich in vreemdelingenbewaring bevindt, in de gelegenheid te stellen de zitting bij te wonen en zijn verzoek mondeling toe te lichten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om aanhouding niet ingewilligd, nu niet is gebleken dat verzoekers gemachtigde zich tijdig tot de voorzieningenrechter heeft gericht met het verzoek verzoeker vanuit de penitentiaire inrichting te Tilburg naar de zitting te doen brengen. De voorzieningenrechter is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die voor de beoordeling van de onderhavige procedure van belang zouden kunnen zijn en die, gelet op de belangen van verzoeker, redelijkerwijs nopen het verzoek om aanhouding deswege in te willigen.
3. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag en zijn beroep - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd.
Verzoeker heeft verklaard dat hij van Koerdische afkomst is en dat hij eerder naar Nederland is gekomen, namelijk in 1985, en dat hij destijds ook een asielaanvraag heeft gedaan in Amsterdam. Verzoeker heeft verklaard daar nooit meer iets over te hebben vernomen. Na het overlijden van zijn zus, is verzoeker in 1990 teruggekeerd naar Turkije. Verzoeker heeft verklaard dat in zijn dorp bekend werd dat hij eerder dienst geweigerd had. Verzoeker werd vervolgens door soldaten meegenomen en doorgestuurd naar het front in Sirnak. Na 14 maanden werd verzoeker overgeplaatst naar Kars, waar hij kans zag om te deserteren zonder zijn wapen in te leveren. Eiser vreest dat hem op grond van zijn desertie in Turkije een onevenredig zware gevangenisstraf wacht. Terugkeer naar Turkije is volgens verzoeker strijdig met artikel 3 EVRM gelet op de mensenrechtensituatie aldaar.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
5. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
6. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Turkije niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. Verzoeker is hierin niet geslaagd. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt. Verzoeker verblijft sinds 1991 illegaal in Nederland, maar heeft pas op 25 oktober 2001 en aldus ruim tien jaar later en pas nadat hij als verdachte van een strafbaar feit was aangehouden, asiel aangevraagd. Dit doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter afbreuk aan de betrouwbaarheid van eisers verklaringen. Verzoeker stelt in 1990 vanuit Nederland te zijn teruggekeerd naar Turkije en daar na 14 maanden te zijn gedeserteerd uit het Turkse leger. Ter staving van zijn asielrelaas heeft verzoeker in beroep een kopie van een militaire pas en een uittreksel uit de burgerlijke stand overgelegd. De voorzieningenrechter kent aan deze stukken niet de betekenis toe die verzoeker daaraan wenst toe te kennen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat verzoeker aanvankelijk heeft aangegeven dat hij ter staving van zijn asielrelaas geen enkel document kon overleggen. Het wekt dan ook bevreemding dat verzoeker thans wel documenten kan overleggen. De voorzieningenrechter hecht daarbij tevens belang aan de verklaring ter zitting van verzoekers gemachtigde die desgevraagd verklaarde dat verzoekers familie de betreffende documenten wellicht door betaling van steekpenningen heeft verkregen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet dit afbreuk aan de betrouwbaarheid van de documenten. Zo eisers relaas dan ook al geloofwaardig moet worden geacht, leidt het enkele feit dat hij dienst geweigerd heeft dan wel is gedeserteerd - en dat volgt ook uit vaste jurisprudentie - niet tot vluchtelingschap in de zin van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag). Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Strafvervolging wegens (verdenking van) het plegen van een commuun delict kan alleen dan onder vervolging in vluchtelingrechtelijke zin vallen indien er sprake zou zijn van een onevenredig zware bestraffing dan wel van een, naast de normale bestraffing voor het commune delict, discriminatoire bestraffing in verband met een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde vervolgingsgronden. Dat dit in casu het geval zou zijn, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 5 juli 2001, waaruit blijkt dat op onttrekking aan de militaire dienstplicht in Turkije maximaal drie jaar gevangenisstraf staat, welke straf vaak wordt omgezet in een geldboete. De maximum straf voor desertie is blijkens genoemd ambtsbericht zwaarder, maar ook terzake desertie worden vaak geldboetes opgelegd. Deze straffen kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als onevenredig zwaar worden aangemerkt. Voorts valt niet in te zien waarom verzoeker geen gebruik zou kunnen maken van de amnestiewet voor onder andere desertie die sinds december 2000 in Turkije van kracht is. Ter zitting heeft verzoekers gemachtigde nog aangevoerd dat verzoeker een introverte persoonlijkheid is, die problemen ondervindt vanwege zijn sexuele geaardheid. Dit leidt niet tot een ander oordeel, ook niet als verzoeker het moeilijk vindt om vanwege gevoelens van schaamte over zijn geaardheid te spreken.
8. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht verzoeker niet aanmerkt als vluchteling.
9. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op het hiervoor omtrent vluchtelingschap overwogene is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
10. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
11. Gezien het evenoverwogene, de artikelen 28 tot en met 31 Vw2000 in aanmerking nemende, weigert verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht verzoeker in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning (asiel) voor bepaalde tijd.
12. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2, stelt de voorzieningenrechter vast dat artikel 33b Vw1965 van toepassing is gebleven. Ingevolge dit artikel kan de voorzieningenrechter hangende de afdoening van het bezwaar na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
13. Nu voorts nader onderzoek door verweerder met inachtneming van het recht ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Vw2000, naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 Awb ongegrond verklaard.
14. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Post, griffier.
afschrift verzonden op: