Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 32787 OVERIN H
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Britse Overzeese nationaliteit, en haar minderjarige dochter B, geboren op [...] 1996, naar gesteld eveneens van Britse Overzeese nationaliteit, respectievelijk te noemen verzoekster en de dochter
gemachtigde: mr. D.G. Metselaar, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Eckhardt, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Op 15 juni 1999 is door de toenmalig tijdelijk voogdes van de dochter een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf voor het verblijfsdoel: verblijf in een pleeggezin. Bij besluit van 19 december 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Tegen dit besluit is bij bezwaarschrift van 15 januari 2001, aangevuld bij brief van 30 januari 2001, bezwaar gemaakt.
1.2. Op 22 juni 2000 heeft verzoekster een aanvraag ondertekend om verlening van een vergunning tot verblijf primair wegens klemmende redenen van humanitaire aard, subsidiair voor verblijf bij de dochter. Haar gemachtigde heeft deze aanvraag, voorzien van een toelichting, op 20 juli 2000 naar de vreemdelingendienst gezonden. Als datum van indiening van de aanvraag hanteert verweerder 20 juli 2000. Bij brief van 9 november 2000 is deze aanvraag aangevuld met een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking: verblijf bij Nederlandse partner C, hierna ook referent te noemen. Op deze aanvraag is nog niet beslist.
1.3. Bij brief van 13 juli 2001 heeft verweerder meegedeeld:
a) in de inhoud van het onder 1.1 bedoelde bezwaarschrift geen aanknopingspunten te zien om de dochter toe te staan de beslissing op bezwaar in Nederland af te wachten, dat zij Nederland binnen twee weken moet verlaten, bij gebreke waarvan zij kan worden uitgezet, doch dat zij de uitspraak op een binnen die termijn ingediend verzoek om voorlopige voorziening in beginsel in Nederland mag afwachten; en b) dat bij de besluitvorming is betrokken dat verzoekster de aanvraag bedoeld onder 1.2 ingevolge het gestelde onder hoofdstuk B1/2.2.4.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) niet in Nederland mag afwachten, omdat zij ongewenst is verklaard.
1.4. Verzoekster heeft de onder 1.3 onder b) bedoelde mededeling opgevat als een besluit en daartegen bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 19 juli 2001. In dat bezwaarschrift is tevens verzocht om opheffing van de bij besluit van 3 juni 1996 over verzoekster uitgesproken ongewenstverklaring.
1.5. Bij verzoekschrift van 19 juli 2001 is, onder verwijzing naar de bezwaarschriften van 15 januari en 19 juli 2001, verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de Staat verboden wordt om verzoekster en haar dochter uit Nederland te verwijderen, zolang geen beslissing op haar bezwaarschrift (en op een eventueel daaropvolgend beroepschrift) is genomen, alsmede een kostenveroordeling.
1.6. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring voor zover een bezwaarschrift is gericht tegen de onder 1.3 onder b) bedoelde mededeling en afwijzing van het verzoek voor zover dat connex is aan het bezwaarschrift van 15 januari 2001, met toepassing van artikel 33b Vw.
1.7. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 31 januari 2002. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat ingevolge artikel 118 Vw op de behandeling van het bezwaarschrift van 15 januari 2001 tegen het bestreden besluit van 19 december 2000 het recht van toepassing blijft zoals dat gold voor 1 april 2001. Dit betekent dat de vraag of aan indiening van dat bezwaar schorsende werking is verbonden primair moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw (oud), waarin is bepaald dat uitzetting achterwege blijft, indien het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag om toelating een redelijke kans van slagen heeft. Deze bepaling laat onverlet dat uitzetting –naar de hoofdregel van 8:81 Awb - ook achterwege dient te blijven, ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.3. De voorzieningenrechter ziet aanleiding eerst te beoordelen of de uitzetting van verzoekster en de dochter niet reeds achterwege dient te blijven in verband met de behandeling van de aanvraag van verzoekster van 20 juli 2000. Deze vraag dient, ingevolge artikel 117, tweede lid, Vw, beantwoord te worden tegen de achtergrond van het oude recht. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 67, derde lid, Vw in dit geval geen rol speelt. De enkele omstandigheid dat verzoekster ongewenst is verklaard, kan derhalve niet met zich brengen dat het haar niet is toegestaan de behandeling van haar aanvraag in Nederland af te wachten.
2.4. Ter zitting heeft verweerder volhard in haar standpunt bij verweer, dat tot op heden nog steeds geen beslissing is genomen over de vraag of verzoekster en de dochter de beslissing op de aanvraag van 20 juli 2000, zoals gewijzigd op 9 november 2000, in Nederland mogen afwachten. Hoewel deze opstelling moeilijk valt te rijmen met de bewoordingen van de onder 1.3 onder b) bedoelde mededeling in de brief van 13 juli 2001, ziet de voorzieningenrechter in casu onvoldoende grond om verweerders eigen uitleg van haar eigen mededelingen niet te volgen. Dit betekent naar voorlopig oordeel dat juist moet zijn verweerders standpunt dat het bezwaarschrift van 19 juli 2001 niet gericht is tegen een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Enige verknochtheid tussen de diverse zaken en kwesties als onder 1.1 tot en met 1.5 gememoreerd is, anders dan verzoekster ter zitting nog heeft aangevoerd, onvoldoende voor het ontstaan van een bezwaar- of beroepsmogelijkheid tegen een zodanige, expliciet niet als besluit omtrent uitzetting bedoelde, opmerking van verweerder.
2.5. Dit betekent voor de beantwoording van de vraag of verzoekster en de dochter de beslissing op de aanvraag van 20 juli 2000, aangevuld op 9 november 2000, in Nederland mogen afwachten het volgende. In de oude Vreemdelingenwet ontbrak een bepaling als artikel 61 Vw, waarin thans de wettelijke verplichting voor een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf (meer) heeft, is neergelegd Nederland te verlaten, en waaruit voortvloeit dat de vreemdeling in die situatie kan worden uitgezet. In artikel 22 Vw (oud) was bepaald dat vreemdelingen aan wie het niet krachtens de artikelen 8 en 10 Vw (oud) was toegestaan in Nederland te verblijven, konden worden uitgezet. In artikel 23 Vw (oud) was echter bepaald dat uitzetting niet dan op last van verweerder geschiedde. Het voor de beantwoording van de vraag of in geval van een aanvraag om toelating uitzetting achterwege zou blijven relevante beleid was opgenomen in paragraaf A6/4.2.1 Vreemdelingencirculaire 1994. Aldaar was - voor zover van belang - vermeld:
De beslissing op een aanvraag om toelating mag in de regel in Nederland afgewacht worden. De vreemdeling kan echter niettemin worden uitgezet indien:
- gevaar bestaat voor de openbare orde ...
Omdat verweerder, zoals in de vorige rechtsoverweging is gebleken, nog geen besluit heeft genomen over de uitzetting, mag verzoekster de aanvraag derhalve in Nederland afwachten.
2.6. Uit verweerders standpunt in haar brief van 13 juli 2001 volgt echter dat verzoekster en de dochter terecht vrezen dat verweerder zal beslissen dat uitzetting van verzoekster en de dochter hangende de beslissing op het bezwaarschrift van 15 januari 2001 en de nog openstaande verzoeken om toelating en opheffing van de ongewenstverklaring, niet achterwege zal blijven.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene hebben verzoekster en de dochter derhalve belang bij de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek komt voor inwilliging - als volgt - in aanmerking. De duur van de voorziening is verbonden aan de behandeling van het bezwaar van 15 januari 2001, doch omdat de behandeling van de aanvraag van 20 juli 2000, die feitelijk onlosmakelijk is verbonden aan het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, de facto aan de uitzetting in de weg staat, zal de voorziening mede in verband met die besluitvorming worden beperkt.
2.8. De door verweerder nog aangevoerde omstandigheid, dat eiseres ongewenst is verklaard, leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Op zich is handhaving van de ongewenstverklaring door uitzetting een zeer zwaarwegend belang. Daar staat echter tegenover dat toewijzing van het verzoek ook reeds gerechtvaardigd is op grond van de ter zitting gebleken, door verweerder niet betwiste, omstandigheid dat de Vreemdelingendienst in het nieuwe paspoort van verzoekster een sticker heeft geplaatst waarin is vermeld dat aan verzoekster uitstel van vertrek is verleend tot onbekende datum in verband met de aanvraag van 22 juni 2000. Met de op de sticker vermelde "aanvraag van 22 juni 2000" wordt, gelet op hetgeen hierboven sub 1.2 is opgenomen, gedoeld op de in deze uitspraak en door partijen genoemde "aanvraag van 20 juli 2000". Verzoekster mag er - tegen de achtergrond van haar dossier en bovenvermelde overwegingen - op vertrouwen dat de Vreemdelingendienst haar terecht heeft meegedeeld dat zij de lopende aanvraag hier te lande mag afwachten. Verzoekster heeft er daarnaast niet ten onrechte op gewezen, dat de lange duur van de besluitvorming op de aanvraag van 20 juli 2000, aangevuld op 9 november 2000, er op wijst dat die aanvraag kennelijk niet tot een voor de hand liggende afwijzende - uitkomst leidt. Uit die betrekkelijk lange behandelingsduur tot heden blijkt ook dat verweerder kennelijk niet hecht aan een spoedige uitzetting. Voorts heeft verzoekster terecht gewezen op de bijzondere verplichtingen die voor verweerder voortvloeien uit het Verdrag inzake de rechten van het kind, die tot een zeer zorgvuldige besluitvorming en belangenafweging met betrekking tot de dochter nopen. Aangezien verzoekster een relatie heeft met een Nederlandse partner, zal verweerder zich moeten uitlaten over het beroep van verzoekster op schending van artikel 8 EVRM. Verzoekster heeft er ook niet ten onrechte op gewezen dat ook verweerder op grond van artikel 68 Vw de bevoegdheid heeft om haar verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring in te willigen. Daaraan doet niet af dat verweerder stelt dat die mogelijkheid verwaarloosbaar is. Uitgesloten is dat immers niet. Dat verweerder naar voorlopig oordeel er niet ten onrechte op lijkt te hebben gewezen dat de dochter op dit moment niet meer voor toelating tot Nederland voor verblijf in het pleeggezin in aanmerking komt, omdat zij thans niet meer in dat gezin verblijft, acht de voorzieningenrechter onvoldoende om tot een andere belangenafweging te geraken.
2.9. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw(oud).
2.10. In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op EUR 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.11. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad EUR 102,10 zal vergoeden.
3.1. verbiedt verweerder verzoekster en de dochter uit te zetten voordat op het bezwaarschrift van 15 januari 2001 is beslist, danwel indien dat moment eerder is totdat op de aanvraag van 20 juli 2000, zoals aangevuld op 9 november 2000, en het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is beslist;
3.2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad EUR 102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2002, in tegenwoordigheid van mr. J. Kroon als griffier.
Afschrift verzonden op: 18 februari 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.