Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/20648 VRONTN
inzake : A, geboren in 1982, van (gestelde) Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. F.W.P. Nederstigt, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA) te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. van Beek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 17 maart 2002 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Verweerder heeft de rechtbank hiervan op 19 maart 2002 in kennis gesteld. Krachtens artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op 18 maart 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 21 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. De ten aanzien van eiser toegepaste vrijheidsontnemende maatregel is in het besluit gehandhaafd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 26 maart 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting was tevens aanwezig A. Guleil, tolk in de Somalische taal.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Een beroep en een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zijn ingediend naar aanleiding van de beschikking van 21 maart 2002, waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen. Het is zonneklaar dat het beroep zal worden toegewezen, zodat eiser niet kan worden uitgezet naar Somalië. De plaatsingsbeschikking van 17 maart 2002 is voorts in de Engelse taal aan eiser bekendgemaakt. Uit het rapport van het eerste gehoor van 18 maart 2002 blijkt echter dat eiser heeft verklaard geen andere taal dan de Somalische taal te spreken. De omstandigheid dat uit het proces-verbaal van aanvraag om toelating als vluchteling van 17 maart 2002 blijkt dat met eiser is gecommuniceerd in de Engelse taal, kan niet tot een ander oordeel leiden omdat het in dat geval slechts gaat om beantwoording van eenvoudige vragen. Eiser heeft daarbij een groot belang bij uitreiking van de plaatsingsbeschikking in een voor hem begrijpelijke taal, derhalve is de bekendmaking in de Engelse taal onvoldoende.
Tenslotte zijn de inhoud en strekking van de plaatsingsbeschikking van 24 maart 2002, op grond waarvan de vrijheidsontnemende maatregel is voortgezet in het Grenshospitium, in het geheel niet medegedeeld aan eiser. Het is onduidelijk of dit inmiddels is geschied.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
De beoordeling van de asielaanvraag van eiser is niet aan de orde in de onderhavige procedure.
Uit het rapport van eerste gehoor blijkt dat eiser op bepaalde vragen steeds ontkennend heeft geantwoord. Hieruit kan worden afgeleid dat eiser niet de waarheid heeft gesproken. Uit voornoemd proces-verbaal van 17 maart 2002 blijkt dat eiser de Engelse taal machtig is. Ter ondersteuning van zijn standpunt wijst verweerder op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 15 november 2001 (200104732/1). Het uitreiken van de plaatsingsbeschikking vereist een ander kennisniveau van de Engelse taal dan een eerste of nader gehoor.
Voorts is eiser niet in zijn belangen geschaad door de omstandigheid dat de inhoud en strekking van de plaatsingsbeschikking van 24 maart 2002 niet aan hem zijn meegedeeld. In de beschikking van 21 maart 2002 is immers vermeld dat de afwijzing van de asielaanvraag tot gevolg heeft dat de vrijheidsontnemende maatregel zal worden voortgezet totdat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten en dat het instellen van een rechtsmiddel de werking van de beschikking niet opschort. Het is niet bekend waarom de beschikking niet in de Engelse taal is uitgereikt. Tenslotte is de SRA geïnformeerd over de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel en is tijdig een kennisgeving verzonden aan de rechtbank.
De rechtbank overweegt het volgende.
Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden.
Verweerder voert het beleid dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de aanmeldcentrumprocedure is afgewezen.
De omstandigheid dat eiser beroep en een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend naar aanleiding van de beschikking van 21 maart 2002 brengt niet met zich mee dat een reëel zicht op uitzetting ontbreekt, aangezien niet zonneklaar is dat het beroep gegrond wordt verklaard dan wel het verzoek zal worden toegewezen.
Naar aanleiding van de stelling van eiser dat de inhoud en strekking van de plaatsingsbeschikking van 17 maart 2002 niet in een voor hem begrijpelijke taal zijn bekendgemaakt, overweegt de rechtbank als volgt. Mede gelet op de door verweerder genoemde uitspraak van de ABRS, acht de rechtbank het onaannemelijk dat de inhoud van de beschikking niet aan eiser is medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal. De ambtenaar die de beschikking heeft uitgereikt, heeft daarin vermeld dat de inhoud en strekking daarvan aan eiser zijn meegedeeld in de Engelse taal, welke in voldoende mate werd beheerst door haar en eiser, en dat eiser heeft verklaard de beschikking te begrijpen. Tenslotte blijkt uit het voornoemde op ambtseed opgemaakte proces-verbaal 17 maart 2002 dat eiser informatie heeft verstrekt in de Engelse taal. Dit beroep kan derhalve niet slagen.
Naar aanleiding van de stelling dat de inhoud en strekking van de plaatsingsbeschikking van 24 maart 2002 ten onrechte niet aan eiser zijn meegedeeld, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de vreemdeling wiens vrijheid is ontnomen onverwijld in een taal die hij verstaat op de hoogte te worden gebracht van de redenen van zijn vrijheidsontneming.
Voorts dient de inhoud van de plaatsingsbeschikking en de mogelijkheid tot het indienen van beroep bij de rechtbank ingevolge hoofdstuk A5/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 in een voor de vreemdeling begrijpelijke taal aan hem te worden meegedeeld. Bij aanwijzing van een andere ruimte of plaats dient steeds een nieuwe beschikking te worden gemaakt.
In de plaatsingsbeschikking van 24 maart 2002 is vermeld dat de inhoud en strekking daarvan niet aan eiser zijn meegedeeld ten tijde van het uitreiken van de beschikking, aangezien communicatie toen niet mogelijk was. Ter zitting is niet gebleken dat de inhoud van de plaatsingsbeschikking alsnog aan eiser is meegedeeld. Nu de inhoud van de plaatsingsbeschikking van 24 maart 2002, waarbij eiser een andere plaats is aangewezen, in het geheel niet aan eiser is meegedeeld, is de rechtbank van oordeel dat de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 24 maart 2002 onrechtmatig is te achten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat eiser de inhoud van de beschikking op een andere wijze duidelijk is gemaakt. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 28 maart 2002.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag EUR 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal EUR 280,--.
Gelet op het vorenstaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op EUR 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 28 maart 2002 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot EUR 280,-- (zegge: tweehonderd en tachtig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot EUR 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.E. Mildner, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. S.M.P. Mulder, griffier. De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden op: 3 april 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.