RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 02/11901, 02/11914 en 02/11928 VRONTO GC
op de verzoeken om herziening als bedoeld in artikel 8:88 Awb
inzake: A,
geboren op [...] 1973,
IND dossiernummer 9410.12.0190,
verzoeker,
gemachtigde: mr. P.H. Hillen,
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder.
1.1 Op 3 oktober 2001 en 19 november 2001 heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de bewaring, bevolen op 19 augustus 2001. Op 18 december 2001 heeft verzoeker zelf beroep ingesteld tegen het voortduren van de bewaring. De drie beroepen zijn bij uitspraak van respectievelijk 22 oktober 2001, 4 december 2001 en 3 januari 2002 ongegrond verklaard.
1.2 Bij verzoekschriften van 11 februari 2002 heeft verzoeker de rechtbank verzocht deze uitspraken te herzien.
1.3 De verzoekschriften zijn behandeld ter zitting van 26 februari 2002. Verzoeker heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. zo zij bij de rechtbank eerder bekend waren geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2 Verzoeker is op 22 juli 2000 voor de eerste maal in bewaring gesteld en op 15 augustus 2000 is ten behoeve van eiser een liassez-passer aangevraagd bij de Algerijnse autoriteiten. Nadat de bewaring op 24 augustus 2000 is opgeheven, is eiser op 19 augustus 2001 opnieuw in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 12 februari 2002, geregistreerd onder Awb 02/7975 VRONTO GC, heeft de rechtbank de opheffing van de bewaring bevolen onder toekenning van schadevergoeding.
Vast staat dat ook na de opheffing van de bewaring op 24 augustus 2000 het onderzoek van de Algerijnse autoriteiten naar aanleiding van het verzoek om afgifte van een laissez-passer is door blijven lopen en dat door verweerder terzake wekelijks is gerappelleerd. Verweerder heeft zulks -na een eerdere expliciete ontkenning ter zitting van 16 oktober 2001- eerst bevestigd bij brief van 7 februari 2002.
2.3 Verzoeker heeft aan het herzieningsverzoek het volgende ten grondslag gelegd. Bij de ongegrondverklaring van de beroepen heeft een doorslaggevende rol gespeeld dat niet aannemelijk werd geacht dat in de periode tussen de invrijheidstelling van verzoeker en de hernieuwde oplegging van de maatregel van bewaring het onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten is voortgezet en wekelijks door verweerder is gerappelleerd. Omdat de brief van verweerder d.d. 7 februari 2002 ziet op omstandigheden die zich voor de uitspraken d.d. 22 oktober 2001, 4 december 2001 en 3 januari 2002 hebben voorgedaan, redelijkerwijs niet bekend konden zijn en bovendien met deze uitspraken onverenigbaar zijn, dienen deze uitspraken te worden herzien onder toekenning van schadevergoeding.
2.4 Verweerder heeft bij brief van 22 februari 2002 verwezen naar het ter zitting van de bestreden uitspraken ingenomen standpunt en de rechtbank verzocht het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
2.5 De rechtbank is in het algemeen van oordeel dat indien een vreemdeling voor de tweede maal in bewaring wordt gesteld verweerder redelijkerwijs gebruik kan maken van een reeds ten tijde van de eerste inbewaringstelling gestart identiteits- en nationaliteitsonderzoek. Naarmate dit onderzoek langer duurt, worden de aan verweerder gestelde eisen verzwaard. Verweerder dient dan ook naarmate het onderzoek langer bij de autoriteiten van het betreffende land in behandeling is, beter aan te kunnen geven in hoeverre en op welke termijn afgifte van een laissez-passer valt te verwachten. Voorzien van deze informatie wordt de rechtbank in staat gesteld om te beoordelen of het voortduren van de bewaring gerechtvaardigd is bij voldoende zicht op uitzetting.
2.6 Gelet op het voorgaande en hetgeen is vastgesteld in rechtsoverweging 2.2. is de rechtbank van oordeel dat bij een eerdere erkenning van verweerder dat het onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten is voortgezet, de rechtbank in een eerder stadium zou hebben geconcludeerd dat de bewaring diende te worden opgeheven. Derhalve is aan alle in artikel 8:88 Awb gestelde vereisten voldaan en dienen de verzoeken te worden toegewezen.
2.7 Het moment waarop de bewaring onrechtmatig is geworden stelt de rechtbank vast op daags nadat door verweerder onjuiste informatie is verschaft, derhalve 17 oktober 2001.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden, waaronder de leefomstandigheden van eiser, in aanmerking genomen, derhalve gronden van billijkheid aanwezig om hem ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van euro 70,-- per dag voor de dagen die hij vanaf 17 oktober 2001 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 12 februari 2002 (gergistreerd onder Awb 02/7975), waarbij de bewaring van eiser is opgeheven en aan verzoeker een schadevergoeding is toegekend vanaf 4 januari 2002, zal aan verzoeker tot en met 3 januari 2002 een schadevergoeding worden toegekend. Dit betekent dat aan verzoeker een schadevergoeding van euro 5530,-- (79 dagen à euro 70,--) zal worden toegekend.
2.9 Omdat de verzoeken gegrond worden verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
- wijst de verzoeken om herziening toe;
- vernietigt de bestreden uitspraken van deze rechtbank d.d. 22 oktober 2001 (Awb 01/49975), 4 december 2001 (Awb 01/61318) en 3 januari 2002 (Awb 01/68445);
- bepaalt dat de bewaring onrechtmatig is van 17 oktober 2001 tot en met 3 januari 2002;
- kent aan verzoeker ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van euro 5530,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad euro 1610,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift d.d. 18 december 2001 en 3 maal 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 16 oktober 2001, 27 december 2001 en 26 februari 2002) onder aanwijzing van de Staat der Nederlnaden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E. van den Steenhoven - Drion en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. Sulenta als griffier op 5 maart 2002
--------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 5 maart 2002
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van euro 5530,--.
Aldus gedaan door mr. J.E. van den Steenhoven -Drion, fungerend voorzitter op