RECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 01/27171 MVV C
A,
geboren op [...] 1989,
van Marokkaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9601.25.6117,
eiser,
gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden,
en DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.J. de Jong, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Op 5 januari 2000 is namens eiser een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het oog op de overkomst van eiser naar Nederland voor verblijf bij zijn moeder B (hierna: referente). Verweerder heeft bij beschikking van 21 juli 2000 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Namens eiser is daartegen op 11 augustus 2000 bezwaar gemaakt. De (aanvullende) gronden van het bezwaar zijn ingediend op 4 september 2000 en op 6 en 10 oktober 2000. Referente is op 24 april 2001 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beschikking van 23 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 13 juni 2001 is namens eiser tegen laatstgenoemde beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. De (aanvullende) gronden van het beroep zijn ingediend op 18 juli 2001 en op 6 september 2001.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan referente toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft op 7 maart 2002 een verweerschrift ingediend.
1.5 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 19 maart 2002. Referente is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij zal, gelet op artikel 118, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), de wijze waarop de bestreden beschikking tot stand is gekomen worden getoetst aan de hand van het recht zoals dat tot 1 april 2001 gold.
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden, die tussen partijen niet in geschil zijn
2.2 Referente is B, geboren op […] 1967 te C (Marokko). Eiser is geboren uit een eerder (in Marokko aangegaan) huwelijk van referente, welk huwelijk op 5 oktober 1992 door echtscheiding is ontbonden.
Referente is Nederland binnengekomen op 27 augustus 1996, in het bezit van een geldig nationaal paspoort dat was voorzien van een toeristenvisum. In Nederland heeft zij de Nederlander D (geboren op […] 1969 te E) leren kennen, met wie zij op […] 1997 is gehuwd. In 1997 is zij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking: ‘verblijf bij Nederlandse echtgenoot D en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf’. Bij KB van 12 maart 2001 is aan referente het Nederlanderschap verleend.
Bij het vertrek van referente naar Nederland in augustus 1996 is eiser in Marokko achtergebleven bij zijn grootouders van moederszijde. Blijkens informatie van de Sociale Verzekeringsbank bestond tussen het vierde kwartaal van 1997 en het derde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag, welke kinderbijslag gedurende die periode is overgemaakt naar Marokko. In 1998 is grootvader overleden. In Marokko wonen voorts twee broers en een zuster van referente.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de feitelijke gezinsband tussen referente en eiser is verbroken. Daartoe heeft verweerder in de primaire beschikking overwogen dat referente op 27 augustus 1996 naar Nederland is gekomen en alhier een gezin heeft gevormd, van welk gezin eiser nimmer deel heeft uitgemaakt. Eiser, die ten tijde van het vertrek van referente naar Nederland zes jaar oud was, is toen aan de zorg van de grootouders toevertrouwd. Gelet op de informatie van de Sociale Verzekeringsbank, is niet gebleken dat referente een substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud en verzorging van eiser in de periode gelegen vóór het vierde kwartaal van 1997 en ná het derde kwartaal van 1999. Voorzover referente er op heeft gewezen dat naarmate de leeftijd van grootmoeder vordert, het voor grootmoeder moeilijker wordt om voor eiser te zorgen, heeft verweerder overwogen dat in Marokko twee broers en een zuster van referente wonen, die de verzorging van eiser eventueel kunnen overnemen.
Weigering van de toelating van eiser betekent geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Er is geen sprake van een positieve verplichting die ertoe zou nopen dat eiser in Nederland verblijf wordt toegestaan teneinde hier te lande het familie- en gezinsleven met referente uit te oefenen. Er is geen objectief beletsel voor het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in Marokko.
In de beschikking op bezwaar heeft verweerder zijn standpunt, dat de feitelijke gezinsband is verbroken, gehandhaafd. In de beschikking op bezwaar heeft verweerder aan zijn in de primaire beschikking neergelegde motivering onder meer nog het volgende toegevoegd.
Referente heeft gesteld dat zij vanaf het begin dat zij in Nederland was, pogingen heeft ondernomen om eiser naar Nederland te laten komen. Zij is hier niet meteen in geslaagd omdat zij haar ex-echtgenoot niet kon traceren, wiens toestemming was vereist voor de overkomst van eiser naar Nederland. Dienaangaande heeft verweerder er op gewezen dat referente stukken heeft overgelegd uit 1999 en 2000, te weten een verklaring d.d. 8 oktober 1999 van eisers vader, inhoudende dat eiser met referente naar Nederland mag gaan, een gelegaliseerde geboorteakte d.d. 17 april 2000 betreffende eiser en verklaringen d.d. 31 juli 2000 van familieleden, waarin is aangegeven dat zij niet voor eiser willen zorgen. Nu objectief verifieerbare bewijsvoering door middel van stukken derhalve pas in 1999 en 2000 heeft plaatsgevonden, acht verweerder hetgeen referente heeft gesteld over haar pogingen om vanaf het begin dat zij in Nederland was, eiser naar Nederland te laten komen, niet overtuigend. Voorts blijkt ook niet op andere wijze dat referente vanaf haar komst naar Nederland heeft getracht eiser hier naartoe te halen. De bij brief van 10 oktober 2000 overgelegde verklaring, afgegeven door de gemeente C, waaruit blijkt dat de ex-echtgenoot van referente twee jaar (1997/1999) afwezig is geweest, heeft verweerder evenmin overtuigd, omdat deze verklaring in de visie van verweerder enkel maar aangeeft dat de ex-echtgenoot niet in C stond ingeschreven. Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat de ex-echtgenoot in Marokko als geheel onvindbaar was, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat uit hetgeen referente tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie heeft verklaard, niet kan worden afgeleid dat zij zich er actief voor heeft ingezet om achter de verblijfsplaats van haar ex-echtgenoot te komen.
Ten aanzien van artikel 8 EVRM heeft verweerder voorts nog op het volgende gewezen. Gesteld is dat niet van de Nederlandse echtgenoot van referente kan worden verwacht dat hij zich in Marokko vestigt, daar hij geen enkele band met dat land heeft. Zulks kan evenwel niet als een objectieve belemmering worden aangemerkt, nu Marokko niet kan worden aangemerkt als een land, waarin het leven onaanvaardbaar is. Daarbij komt dat eiser de Marokkaanse nationaliteit bezit. Ook overigens is niet gebleken dat, ook al is geen sprake van een objectieve belemmering, er tóch een positieve verplichting voor de Staat zou zijn om aan eiser verblijf hier te lande toe te staan. Aan het belang van de Staat moet doorslaggevende betekenis worden toegekend. Daarbij is met name van belang dat referente er indertijd zelf voor heeft gekozen het familie- en gezinsleven gescheiden uit te oefenen. Tevens is van belang dat eiser duurzaam is opgenomen in het gezin van grootmoeder en derhalve voldoende opvang is gewaarborgd. Bij brief van 4 september 2000 is een verklaring van een arts overgelegd met betrekking tot de gezondheidstoestand van grootmoeder. Deze verklaring kan evenwel niet worden aangemerkt als een objectief verifieerbaar stuk, aldus verweerder. Overigens zijn er naast grootmoeder nog andere familieleden in Marokko, die de zorg voor eiser op zich kunnen nemen. Weliswaar hebben die familieleden schriftelijk verklaard dat zij niet voor eiser kunnen zorgen, doch familieleden kunnen zich niet met dergelijke verklaringen onttrekken aan de morele verplichting om hulp te verlenen aan een ander familielid en aldus de Nederlandse Staat verplichten verblijf van dat andere familielid – in casu eiser – toe te staan.
2.4 Eiser stelt zich op het standpunt dat de feitelijke gezinsband tussen hem en referente wel degelijk is blijven bestaan. Referente heeft vanaf het begin de intentie gehad eiser naar Nederland te halen. De aanvraag om een mvv is in december 1999 ingediend bij de Nederlandse ambassade en op 5 januari 2000 bij de korpschef hier te lande. De aanvraag is ingediend kort nadat eiser was bijgeschreven in het paspoort van referente. Van belang is dat referente eiser niet eerder kón laten overkomen omdat zij de toestemming van haar ex-echtgenoot nodig had om eiser in haar paspoort te laten bijschrijven. Blijkens de overgelegde verklaring van de gemeente C heeft haar ex-echtgenoot aldaar in de periode 1997-1999 niet ingeschreven gestaan. Zodoende was hij voor referente moeilijk te traceren. Haar in Marokko woonachtige zuster heeft, op verzoek van referente, nog geïnformeerd bij het vorige woonadres van de ex-echtgenoot van referente. Uiteindelijk heeft referente haar ex-echtgenoot in 1999 getraceerd. Vervolgens heeft zij, zodra eiser was bijgeschreven in haar paspoort, de aanvraag om een mvv ingediend.
Referente heeft na haar vertrek uit Marokko intensief contact onderhouden met eiser. Zo is er regelmatig telefonisch contact geweest. Ook heeft zij eiser regelmatig bezocht. Voorts heeft zij kinderbijslag voor eiser ontvangen tot het derde kwartaal van 1999. Omdat referente ervan uitging dat eiser snel naar Nederland zou komen, heeft zij vanaf het derde kwartaal van 1999 het geld voor het levensonderhoud van eiser gereserveerd op een spaarrekening.
Niet kan van referente worden verlangd dat zij haar familie- en gezinsleven met eiser in Marokko uitoefent omdat zij hier te lande samenwoont met haar Nederlandse echtgenoot. Haar echtgenoot heeft geen enkele band met Marokko. Hij werkt sinds jaar en dag bij hetzelfde bedrijf. Indien hij met referente naar Marokko zou gaan, zou hij zijn werk moeten opgeven, hetgeen onverantwoordelijk handelen zou opleveren. De broers en zuster van referente kunnen en willen eiser niet verzorgen omdat zij hun eigen gezin hebben.
Ten slotte is er namens eiser op gewezen dat de overweging in de beschikking op bezwaar dat de verklaring van de arts met betrekking tot de gezondheidstoestand van grootmoeder niet kan worden aangemerkt als een objectief verifieerbaar stuk, niet voldoende is onderbouwd. Het gaat hier om een gevestigde en bevoegde specialist, die een verklaring heeft afgegeven op basis van medische feiten.
2.5 De aanvraag om een mvv dient te worden getoetst aan dezelfde criteria als die welke gelden ten aanzien van een verblijfsvergunning, nu eiser verblijf in Nederland voor een periode van langer dan drie maanden beoogt in het kader van gezinshereniging.
2.6 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, zoals bedoeld in artikel 14 Vw 2000, kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid, Vw 2000. De bijzondere voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning onder de beperking, verband houdende met het verblijfsdoel ‘gezinshereniging’, wordt verleend zijn nader uitgewerkt in de artikelen 3.13 tot en met 3.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). In casu is van belang dat in artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning onder de beperking ‘gezinshereniging’ wordt verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
2.7 Verweerder heeft in de bestreden beschikking het bezwaarschrift, tegen de weigering van verlening van een mvv ongegrond verklaard, omdat niet is voldaan aan het vereiste van het ‘feitelijk behoren tot het gezin’, welk vereiste ten tijde van het nemen van de bestreden beschikking – 23 mei 2001 – was uitgewerkt in hoofdstuk B2/6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2.8 Bij brief van 29 oktober 2001 (TK 2001-2002, 26 732, nr. 98) heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal een beleidsnotitie doen toekomen over de toepassing van het criterium ‘feitelijke gezinsband’ bij de toelating van minderjarige kinderen. Onder ‘1. Inleiding’ is onder meer vermeld dat een herijking van het [huidige] beleid wenselijk is, als gevolg van schrijnende uitkomsten van het huidige beleid, jurisprudentiële ontwikkelingen, alsmede internationale ontwikkelingen inzake de harmonisatie van het gezinsherenigingsbeleid. Deze drie redenen voor beleidswijziging zijn vervolgens nader toegelicht onder 3. van de beleidsnotitie. Daarin is onder meer vermeld:
„(..)
Een voorname reden om het beleid te wijzigen is gelegen in het feit dat met name het criterium dat de vooruitgereisde ouder moet aantonen dat hij gedurende de scheiding financieel en moreel verantwoordelijk is gebleven voor het achtergebleven kind in de praktijk tot schrijnende uitkomsten leidt. Dit wordt deels veroorzaakt door de hoge bewijslast die op de ouder rust en deels doordat de huidige regeling geen ruimte laat voor gevallen waarin de ouder de financiële en morele verantwoordelijkheid tijdelijk bij het verlaten van het land van herkomst bij anderen heeft gelegd zonder dat hij daarmee de bedoeling heeft gehad de feitelijke gezinsband met het kind te verbreken.
Ook jurisprudentiële ontwikkelingen geven reden voor een wijziging van het beleid. Gebleken is dat de huidige beleidsregels onvoldoende gepreciseerd waren waardoor in de praktijk een nadere interpretatie is ontstaan van het in de Vreemdelingencirculaire geformuleerde beleid die niet onmiddellijk uit het beleid zelf voortvloeide. Alhoewel in de jurisprudentie lange tijd met de interpretatie van dit beleid genoegen is genomen, achten enkele rechtbanken het thans vanuit een oogpunt van rechtszekerheid niet meer aanvaardbaar dat een deel van de nadere uitvoeringsregels niet direct uit de kenbare beleidsregels volgt.
(..)„
Onder 4. van de beleidsnotitie is vermeld op welke wijze het beleid zal worden gewijzigd. Daarbij is uitgangspunt dat „recht wordt gedaan aan het aan het beleid ten grondslag liggende uitgangspunt dat kinderen en ouders in principe bij elkaar horen doch dat indien men in een reeks van jaren geen signaal heeft gegeven dat men gezinshereniging wil, hoewel aan de eisen daarvoor had kunnen worden voldaan, niet meer gesteld kan worden dat Nederland het meest aangewezen land is voor hereniging aangezien dan bij gezinshereniging hier te lande de integratie van die kinderen op grote problemen zal stuiten.„
Vervolgens is onder 4. vermeld dat het beleid aldus zal worden gewijzigd:
„In de Vreemdelingencirculaire zal worden opgenomen dat tot vijf jaar na het moment van de scheiding tussen de ouder en het kind zonder nader bewijs wordt aangenomen dat de feitelijke gezinsband in stand is gebleven op grond waarvan Nederland de meest aangewezen plaats is voor hereniging. Dit lijdt uitzondering indien het kind in het land van herkomst reeds zelfstandig is gaan wonen en in het eigen onderhoud voorziet dan wel dat het kind reeds een eigen gezin heeft gevormd door het aangaan van een huwelijk of een relatie. Indien het kind de zorg heeft voor (buitenechtelijke) kinderen kan dit samen met andere factoren eveneens een reden zijn om te oordelen dat de feitelijke gezinsband met de ouder is verbroken. Ook indien in het land van herkomst ten aanzien van het kind een maatregel van kinderbescherming is opgelegd of een gezagsvoorziening is getroffen zal geoordeeld worden dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
De termijn van vijf jaar beoogt uitdrukking te geven aan het principe dat ouder en kind in beginsel bij elkaar horen en dat niet snel geoordeeld kan worden dat de gezinsband tussen ouder en kind verbroken is. Voorts is de termijn van vijf jaar voldoende voor de ouder om te bepalen of hij de culturele omschakeling in Nederland aan kan en om aan alle overige voorwaarden voor toelating te voldoen. Tevens biedt deze termijn alle ruimte om het kind op een mede in het belang van het kind gekozen tijdstip naar Nederland te laten komen, bijvoorbeeld in verband met het afronden van een opleiding in het land van herkomst.
(..)„
Ten aanzien van de ingangsdatum van de beleidswijziging is onder 4. vermeld:
„Bovenstaande beleidswijziging zal eerst van kracht worden na publicatie in de Staatscourant van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire waarin alle noodzakelijke wijzigingen in de Vreemdelingencirculaire zullen worden uitgewerkt. Gelet op het feit dat het voor een groot deel een versoepeling van het staande beleid betreft, zal dit niet alleen worden toegepast op alle nieuwe gevallen, maar ook op de gevallen die zich reeds in procedure bevinden.„
2.9 De rechtbank heeft geconstateerd dat verweerder in het op 7 maart 2002 ingediende verweerschrift niet is ingegaan op de op handen zijnde wijziging van het beleid. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder dienaangaande ter zitting verklaard dat de aangekondigde beleidswijziging in deze zaak buiten beschouwing moet blijven, nu de bestreden beschikking dateert van vóór die aankondiging en de rechter in beroep ex tunc dient te toetsen. De gemachtigde heeft desgevraagd wel aangegeven dat indien de voorliggende aanvraag zou worden getoetst aan het aankomende, gewijzigde beleid, die aanvraag voor inwilliging vatbaar zou zijn, nu de aanvraag om een mvv is gedaan op 5 januari 2000, derhalve binnen een tijdsbestek van vijf jaar na het vertrek, op 27 augustus 1996, van referente uit Marokko. De gemachtigde heeft desgevraagd voorts nog verklaard dat, voorzover hem bekend, het aangekondigde TBV tot op heden niet is gepubliceerd in de Staatscourant.
De rechtbank heeft voorts geconstateerd dat verweerder in het verweerschrift evenmin is ingegaan op de mogelijke betekenis voor de voorliggende zaak van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 21 december 2001, JV 2002/30 inzake Sen tegen Nederland. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder dienaangaande ter zitting verklaard dat in het verweerschrift geen overweging is gewijd aan dat arrest omdat namens eiser geen beroep op dat arrest is gedaan.
2.10 De rechtbank stelt voorop dat het in de voorliggende zaak gaat om een uitleg van het in een wettelijk voorschrift, het Vreemdelingenbesluit 2000, voorkomende begrip ‘feitelijk behoren tot het gezin’, alsmede om het kwalificeren van een samenstel van uiteenlopende feiten en omstandigheden met betrekking tot dat begrip ‘feitelijk behoren tot het gezin’. Zowel bij de toetsing van een beleidsregel omtrent de uitleg van een wettelijk voorschrift, als bij de toetsing van een beleidsregel omtrent de kwalificatie van feiten en omstandigheden – het karakter van de hier van toepassing zijnde beleidsregel is tweeërlei –, ligt in beginsel – anders dan bij de toetsing van een beleidsregel omtrent de afweging van belangen – een marginale toetsing niet in de rede. Daaraan doet niet af dat in artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb 2000 aan de Minister beoordelingsvrijheid is toegekend met betrekking tot de vraag of – kort gezegd – een kind feitelijk behoort tot het gezin. Die beoordelingsvrijheid heeft primair betrekking op de vaststelling van de feiten in het concrete geval.
Blijkens de hierboven in rechtsoverweging 2.8 aangehaalde beleidsnotitie van 29 oktober 2001 is de Staatssecretaris van Justitie ten aanzien van het beleid inzake de toepassing van het criterium ‘feitelijke gezinsband’ bij de toelating van minderjarige kinderen, tot de conclusie gekomen dat de wijze waarop dit beleid thans wordt gevoerd, herijking behoeft. Deze noodzaak tot herijking vloeit mede voort uit jurisprudentiële ontwikkelingen, aldus het gestelde in de beleidsnotitie. In dit licht bezien, kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het karakter van de hier van toepassing zijnde beleidsregel, niet worden staande gehouden dat die herijking niet mede van betekenis kan zijn voor de vraag of in de thans voorliggende zaak de feitelijke gezinsband al dan niet moet worden geacht te zijn verbroken. Het enkele feit dat het karakter van de door de rechter in beroep uit te voeren toetsing (ex tunc) in de weg zou staan aan toetsing, door de rechter, aan een hangende het beroep gewijzigde beleidsregel, doet daaraan niet af. Derhalve heeft verweerder, bij de vraag of in de onderhavige zaak de feitelijke gezinsband al dan niet moet worden geacht te zijn verbroken, niet kunnen en mogen volstaan met – zoals verweerders gemachtigde ter zitting heeft gedaan – te verwijzen naar het feit dat de thans bestreden beschikking dateert van vóór de bekendmaking van de voorgenomen beleidswijziging.
De rechtbank overweegt voorts dat uit de bestreden beschikking ten name van eiser niet blijkt dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de geconstateerde discrepantie tussen het geschreven beleid en de feitelijke uitvoeringspraktijk. Zo is verweerder in de bestreden beschikking tot de conclusie gekomen dat eiser duurzaam is opgenomen in het gezin van zijn grootmoeder op grond van gegevens die blijkens verweerders eigen uitleg van zijn beleid – waarvoor de rechtbank uitgaat van de uitleg die verweerder heeft gegeven in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam van 12 december 2000, JV 2001/39 – van geen dan wel niet doorslaggevende betekenis zijn, te weten: dat eiser nimmer feitelijk deel heeft uitgemaakt van het gezin dat referente hier te lande heeft gesticht, en dat referente eerst in 1999 en 2000 met ‘objectief verifieerbare’ bewijzen komt dat zij eiser naar Nederland wil laten overkomen. In dit licht bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder meer op de in de bestreden beschikking aangegeven gronden heeft mogen concluderen dat de feitelijke gezinsband tussen referente en eiser was verbroken. In zoverre is de bestreden beschikking ondeugdelijk gemotiveerd. De beschikking is derhalve in strijd met artikel 7:12 Awb.
2.11 Reeds gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.10 is overwogen, is het beroep gegrond. Bij het nieuw te nemen besluit dient verweerder voorts in te gaan op de eventuele betekenis voor de onderhavige zaak van het arrest van het EHRM van 21 december 2001 inzake Sen tegen Nederland. Met de opmerking van verweerders gemachtigde ter zitting dat in het verweerschrift geen overweging is gewijd aan dat arrest omdat namens eiser op dat arrest geen beroep is gedaan, heeft verweerder de betekenis van een uitspraak van het EHRM voor de uitleg van artikel 8 EVRM miskend. Reeds nu namens eiser een beroep was gedaan op artikel 8 EVRM, diende verweerder te bezien of voormeld arrest betekenis had voor de onderhavige zaak en zo ja, welke.
2.12 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, als hieronder aangegeven.
· verklaart het beroep gegrond;
· vernietigt het bestreden besluit;
· bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
· veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen;
· wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad EUR 102,10 aan eiser te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.J. de Wind als griffier op 25 april 2002.
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw 2000 geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 25 april 2002