RECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummers: Awb 02/19348, 02/19380, 02/19366, 02/19326, 02/19331, 02/19338,
02/19386, 02/19395, 02/20438
1. A,
geboren op [...] 1955,
2. B,
geboren op [...] 1978,
3. C,
geboren op [...] 1977,
4. D,
geboren op [...] 1976,
5. E,
geboren op [...] 1976,
6. F,
geboren op [...] 1978,
7. G,
geboren op [...] 1977,
8. H,
geboren op [...] 1975,
9. I,
geboren op [...] 1973,
alllen van Indiase nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0203.13.6122,
verzoekers,
gemachtigde: mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat te Almelo,
en DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN,
te ‘'s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Harderwijk, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Verzoekers bezitten de Indiase nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
1.2 Bij afzonderlijke besluiten van – naar verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard – 12 maart 2002 heeft de korpschef van de regiopolitie Twente, namens verweerder, aan verzoekers de (verdere) toegang tot Nederland geweigerd op grond van 12, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
1.3 Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij schrijven van 14 maart 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij afzonderlijke verzoekschriften van gelijke datum hebben verzoekers zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om de bestreden besluiten te schorsen en tevens bij wege van voorlopige voorziening verzoekers toe te staan hun scholing binnen het bedrijf AE Rotor Techniek B.V. te Hengelo (hierna: AERT) af te ronden. Voorts hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht de uit de bestreden besluiten voortvloeiende uitzettingsprocedure te schorsen.
De gronden (met bijlagen) van de verzoeken zijn ingediend bij schrijven van 19 maart 2002.
1.4 Bij faxbericht van 20 maart 2002 heeft verweerder een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
1.5 Bij faxbericht van 21 maart 2002 hebben verzoekers nadere stukken ingediend.
1.6 De verzoeken zijn behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 22 maart 2002. Verzoekers zijn aldaar niet in persoon verschenen, doch hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. Z. Alkan, kantoorgenoot van hun gemachtigde.
Ter zitting is gehoord de heer W.J.J. Verheij, algemeen manager bij AERT. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en/of omstandigheden
2.2 Verzoekers zijn begin februari 2002 Nederland binnengereisd, allen in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding, voorzien van een geldig reisvisum voor een verblijf van ten hoogste drie maanden. Als expiratiedatum van de reisvisa is vermeld: 10 mei 2002.
Verzoekers hebben zich, binnen 48 uur na aankomst, op (of omstreeks) 11 februari 2002 aangemeld bij de vreemdelingendienst J. Op 12 maart 2002 is bij AERT een controle uitgevoerd in het kader van (onder meer) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Daarbij is geconstateerd dat vijftien vreemdelingen van Indiase nationaliteit aldaar arbeid verrichtten, zonder dat daarvoor door AERT werd beschikt over een tewerkstellingsvergunning (twv). Daarop zijn de aan verzoekers verstrekte visa met onmiddellijke ingang ingetrokken. Verzoekers is aangezegd uit Nederland te vertrekken.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die – voorzover hier van belang – in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt.
In artikel 8, aanhef en onder i, Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling uitsluitend in Nederland rechtmatig verblijf heeft gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan.
In artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 is bepaald dat het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn is toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen arbeid voor een werkgever verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
2.3 Verzoekers hebben in de gronden van hun verzoeken het volgende naar voren gebracht.
AERT is onderdeel van het wereldwijd opererende Suzlon-concern in India. Suzlon houdt zich bezig met de ontwikkeling en fabricage van rotorbladen voor (wind)energieopwekking. Suzlon bouwt een productieplant/fabriek in India, alwaar de naar AERT uitgezonden en nog uit te zenden practicanten – gelijk verzoekers – (zullen) werken. De practicanten doen bij AERT scholing/praktijkervaring op, ten behoeve waarvan een scholingsprogramma is opgezet.
Verzoekers en AERT stellen zich primair op het standpunt dat voor de door verzoekers te verrichten arbeid bij AERT een vrijstelling van het twv-vereiste geldt, omdat zij vallen onder paragraaf 21 van de Uitvoeringsregels Wav.
Voorzover moet worden geoordeeld dat het twv-vereiste wél van toepassing is, wijzen verzoekers en AERT op het volgende. Met betrekking tot de voor het volgen van de opleiding/training in Nederland benodigde visa en dergelijke heeft AERT inlichtingen gevraagd bij het Nederlandse consulaat te Mumbai, India. Volgens de aldaar verkregen informatie was het beschikken over een reisvisum voor Nederland voldoende voor de bij AERT te verrichten arbeid als practicant. De visa zijn aangevraagd bij en verstrekt door het consulaat. Op de visa is aangegeven dat verzoekers hier te lande (kort) zullen verblijven als stagiaire/practicant bij AERT. Aldus is bij AERT en verzoekers het vertrouwen gewekt dat aan alle vereisten voor overkomst naar Nederland teneinde als practicant bij AERT te gaan werken, was voldaan.
Verzoekers (en AERT) hebben eerst bij hun aanmelding op 11 februari 2002 te horen gekregen dat een twv is vereist. Op 14 maart 2002 is bij het CWI te Zoetermeer een aanvraag ingediend om verlening van een twv ten behoeve van de door verzoekers als practicant te verrichten arbeid bij AERT. Op deze aanvraag is nog niet beslist.
Verzoekers zijn van mening dat gelet op de hele gang van zaken de intrekking van de visa niet terecht is en dat zij niet mogen worden uitgezet. Tot slot wijzen verzoekers er op, mede namens Suzlon/AERT, dat de vertraging die in het leer/werkproces is ontstaan als gevolg van de intrekking van de visa, voor Suzlon/AERT schade heeft veroorzaakt in financieel en organisatorisch opzicht. Ook dreigt schade voor de individuele practicanten te ontstaan door het niet kunnen volgen van de training bij AERT.
2.4 Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting geen inhoudelijke standpunt ingezonden.
2.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aanvankelijk het volgende verklaard.
Vaststaat dat verzoekers werkend zijn aangetroffen bij AERT, zonder dat werd beschikt over de vereiste twv. Aan verzoekers en AERT moet worden toegegeven dat het er op lijkt dat zij door het Nederlandse consulaat te Mumbai onjuist, althans onvoldoende zijn voorgelicht. In elk geval hadden de visa niet aan verzoekers mogen worden verstrekt, zonder dat was aangetoond dat ten behoeve van hen werd beschikt over een twv. Namens verweerder is vóór de zitting telefonisch contact opgenomen met het consulaat om te informeren hoe een en ander in zijn werk is gegaan. Zijdens het consulaat is op vrijdagochtend 22 maart 2002 telefonisch aan verweerder meegedeeld dat de oorzaak van het misverstand zal zijn gelegen in het feit dat de medewerker van het consulaat die de visa heeft verstrekt, in de veronderstelling verkeerde dat verzoekers bij AERT als stagiaire zouden gaan werken, waarvoor geen twv is vereist. Die medewerker heeft niet onderkend dat verzoekers bij AERT als practicant zouden gaan werken, waarvoor wél een twv is vereist. De vraag is evenwel, of deze misvatting zou moeten meebrengen dat het door verzoekers en AERT gedane beroep op gewekt vertrouwen thans moet worden gehonoreerd. Verweerder meent dat daarvoor onvoldoende aanleiding is. Daartoe heeft verweerders gemachtigde ter zitting allereerst aangevoerd dat AERT en verzoekers niet louter hadden mogen afgaan op die zijdens het consulaat verstrekte informatie, doch dat zij zich met betrekking tot de vraag of al dan niet twv was vereist, hadden moeten wenden tot de daartoe bevoegde instanties in Nederland, in het bijzonder het CWI. Dat zij dit niet hebben gedaan, komt voor hun rekening en risico. Voorts heeft verweerders gemachtigde aangevoerd dat AERT en verzoekers, vanaf het moment dat zij wisten dat een twv is vereist, te weten vanaf het moment van de aanmelding van verzoekers op 11 februari 2002, niet datgene hebben gedaan, dat van hen had mogen worden verlangd. Toen de controle bij AERT op 12 maart 2002 plaatsvond, was nog steeds niet een aanvraag om een twv ingediend, aldus verweerders gemachtigde.
2.6 De voorzieningenrechter heeft er vervolgens ter zitting op gewezen dat uit namens verzoekers overgelegde stukken – zoals het telefaxbericht van 21 december 2001 van AERT aan de ‘Visa officer’ van het Nederlandse consulaat te Mumbai, waarbij is gevoegd het ‘project plan for the proposed training activity & annexure A with details of people invited in the second batch’ – zou kunnen worden opgemaakt dat Suzlon/AERT ten overstaan van het consulaat, voorafgaand aan de visaverstrekking, zonder meer duidelijk is geweest over het karakter van de arbeid die verzoekers bij AERT zouden gaan verrichten, te weten arbeid als practicant. Nu ingevolge de Wav voor practicanten – vreemdelingen die naar Nederland komen om werkervaring op te doen die voor hun toekomstig functioneren in hun herkomstland van belang is – in beginsel een twv is vereist, zou hieruit volgen dat zijdens het Nederlandse consulaat een fout is gemaakt bij de behandeling van de visumaanvragen van verzoekers. Dat inderdaad een fout is gemaakt, zou voorts kunnen worden geconcludeerd uit de weergave ter zitting, door verweerders gemachtigde, van de inhoud van het telefoongesprek van vrijdagochtend 22 maart 2002 tussen verweerder en een medewerker van het consulaat. Overigens leidt de voorzieningenrechter uit de weergave van de inhoud van dat telefoongesprek af dat op het consulaat nog altijd onduidelijkheid bestaat over de vraag wanneer een twv is vereist, nu ook voor een stagiaire – een vreemdeling die hier te lande arbeid komt verrichten die noodzakelijk is ter voltooiing van zijn opleiding – over een twv dient te worden beschikt.
Verder heeft de voorzieningenrechter er ter zitting op gewezen dat uit de namens verzoekers overgelegde stukken in elk geval blijkt dat reeds eerder, te weten in 2001 en januari 2002, Indiase vreemdelingen – werkzaam bij het moederbedrijf in India – naar Nederland zijn gekomen met het oogmerk bij AERT arbeid te gaan verrichten als practicant. Ook deze vreemdelingen beschikten (slechts) over een reisvisum, dat was verstrekt zonder dat tevens werd beschikt over een twv.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter ter zitting vastgesteld, aan de hand van zich bij de stukken bevindende kopieën van paspoorten van practicanten die in januari 2002 Nederland zijn binnengekomen, dat deze practicanten zich na binnenkomst hebben aangemeld bij de vreemdelingendienst K, en niet – zoals verzoekers – bij de vreemdelingendienst J. Kennelijk heeft de vreemdelingendienst K bij de aanmelding niet aan AERT (en de betreffende practicanten) meegedeeld dat ten onrechte niet werd beschikt over een twv. Tevens bevinden zich aanwijzingen in de stukken dat ook bij aanmelding van een groep in 2001 niet aan AERT (en de betreffende practicanten) is meegedeeld dat een twv is vereist.
2.7 In een reactie op dit uit de stukken blijkende complex van feiten en omstandigheden, heeft de gemachtigde van verweerder vervolgens desgevraagd ter zitting verklaard dat verweerder thans bereid is zijn standpunt dat AERT en verzoekers niet louter hadden mogen afgaan op de zijdens het consulaat verstrekte informatie, doch dat zij zich met betrekking tot het twv-vereiste hadden moeten wenden tot – met name – het CWI, te laten vallen. Verweerder is thans bereid aan te nemen dat AERT en verzoekers tot de aanmelding bij de vreemdelingendienst J op 11 februari 2002, niet kan worden aan- of toegerekend dat niet werd beschikt over een twv.
Verweerder handhaaft evenwel zijn standpunt dat de visa van verzoekers terecht zijn ingetrokken. Daartoe heeft verweerders gemachtigde nog eens benadrukt dat verzoekers er op 11 februari 2002 meteen op zijn gewezen dat zij niet mochten werken zonder twv. Bovendien heeft de vreemdelingendienst J verzoekers bij de aanmelding papieren meegegeven waarmee alsnog een twv kon worden aangevraagd. Verweerder leidt dit af uit telefonische informatie van 13 maart 2002 van een medewerker van de vreemdelingendienst K. Hoewel verzoekers en AERT derhalve vanaf 11 februari 2002 wisten dat een twv was vereist, zijn verzoekers tóch bij AERT werkzaamheden gaan verrichten. Het had op de weg van AERT gelegen om meteen een twv aan te vragen. Dit heeft AERT evenwel pas gedaan nádat het bedrijf op 12 maart 2002 was gecontroleerd. Nu AERT niet meteen na 11 februari 2002 alles in het werk heeft gesteld om een twv te verkrijgen, ziet verweerder geen aanleiding om, louter vanwege in het verleden gemaakte vergissingen op het consulaat en bij de vreemdelingendienst, het feit dat op 12 maart 2002 niet werd beschikt over de vereiste twv, niet aan AERT en verzoekers tegen te werpen. AERT heeft na 11 februari 2002 voldoende tijd gehad de afgifte van een twv te regelen, althans de procedure daartoe op te starten. AERT en verzoekers kunnen zich thans dan ook niet meer beroepen op het vertrouwen dat door het consulaat en in het verleden de vreemdelingendienst is gewekt ten aanzien van de vraag of een twv is vereist, aldus de gemachtigde van verweerder.
2.8 De heer Verheij heeft ter zitting onder meer verklaard dat hij na 11 februari 2002 meteen telefonisch contact heeft opgenomen met de vreemdelingendienst J. In dat gesprek heeft hij gevraagd om toezending van de benodigde formulieren voor het indienen van een aanvraag om een twv. De vreemdelingendienst heeft geantwoord dat zij niet over dergelijke formulieren beschikt, en dat AERT zich hiervoor moet wenden tot het CWI.
De ter zitting door verweerder gedane mededeling, als zou de vreemdelingendienst J aan verzoekers op 11 februari 2002 papieren hebben meegeven waarmee een twv kan worden aangevraagd, is pertinent onjuist, aldus Verheij.
Verder heeft Verheij verklaard dat hij na 11 februari 2002 meteen contact heeft opgenomen met het CWI te Arnhem en Zoetermeer. Hij heeft geprobeerd een en ander snel te regelen, doch is daarbij gestuit op een bureaucratie die voor hem niet was te doordringen. Op aanraden van het CWI te Arhem heeft hij daarop een in twv-zaken gespecialiseerde advocaat in de arm genomen, in de hoop dat deze in staat zou zijn op korte termijn voor de vereiste twv te zorgen.
Verheij heeft ten slotte verklaard dat hij verbaasd en verontwaardigd was toen hij hoorde dat op 12 maart 2002 in het bedrijf een controle was uitgevoerd door de arbeidsinspectie, vreemdelingendienst en belastingdienst en dat daarbij was geconstateerd dat sprake zou zijn van illegale tewerkstelling. Hij is nog steeds boos en teleurgesteld over de manier waarop genoemde instanties de controle hebben uitgevoerd. De pers was ingelicht over de controle, en in lokale media is berichtgeving gevolgd waarvan de strekking was dat AERT de regelgeving zou ontduiken. AERT heeft geen enkel belang bij een illegale situatie en heeft alles altijd conform de regels willen doen en wil dat ook blijven doen, aldus Verheij ter zitting.
2.9 De gemachtigde van verzoekers heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij verwacht dat positief zal worden beslist op de thans ingediende aanvraag om afgifte van een twv. Hij heeft voorts aangegeven dat hij verwacht dat de beslissing op deze aanvraag binnen een termijn van twee, drie weken zal afkomen. De gemachtigde baseert deze verwachtingen op zijn persoonlijke ervaring met de werkwijze van het CWI in zaken waarin het gaat om afgifte van een twv voor een categorie arbeid waarvoor een soepeler toets geldt, zoals voor arbeid als practicant.
Oordeel van de voorzieningenrechter
2.10 Verzoekers hebben desgevraagd ter zitting verklaard dat zij hun primaire standpunt, als zouden zij vallen onder paragraaf 21 van de Uitvoeringsregels Wav waardoor voor hen een vrijstelling van het twv-vereiste geldt, handhaven. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat hij er voorshands van uitgaat dat verzoekers niet onder genoemde paragraaf vallen. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het twv-vereiste voor verzoekers niet zou gelden.
Voor de goede orde merkt de voorzieningenrechter op dat hij er voorshands van uitgaat dat verzoekers vallen onder paragraaf 25 van de Uitvoeringsregels Wav.
2.11 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.12 De voorzieningenrechter neemt als vaststaand aan dat AERT noch verzoekers – evenmin als de practicanten die verzoekers in 2001 en januari 2002 voorgingen – bij de aanvraag om en afgifte van de reisvisa zijn gewezen op het feit dat een twv is vereist, hoewel verweerder, namens wie de visa zijn verstrekt, van het reisdoel op de hoogte was. Verzoekers zijn in het bezit van de verstrekte reisvisa naar Nederland gekomen, in de veronderstelling dat zij bij AERT als practicant konden gaan werken. Eerst bij hun aanmelding bij de vreemdelingdienst op 11 februari 2002 is aan hen kenbaar gemaakt dat een twv zou zijn vereist.
2.13 Gezien de stukken en de daarop ter zitting door verzoekers gemachtigde en Verheij gegeven toelichting, acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat, nadat aan AERT en verzoekers op 11 februari 2002 was kenbaar gemaakt dat een twv zou zijn vereist, door AERT onmiddellijk stappen zijn ondernomen ter verkrijging van een twv. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen hetgeen Verheij ter zitting heeft verklaard over de door AERT met dit doel ondernomen acties na 11 februari 2002. Overigens zij opgemerkt dat het de voorzieningenrechter onwaarschijnlijk voorkomt dat de vreemdelingendienst J verzoekers bij hun aanmelding op 11 februari 2002 papieren zou hebben meegegeven waarmee alsnog een twv kon worden aangevraagd, hetgeen volgens verweerder is af te leiden uit telefonische informatie van 13 maart 2002 van een medewerker van de vreemdelingendienst K. Verheij heeft echter ter zitting verklaard dat het niet zo is dat dergelijke papieren zijn meegegeven. De voorzieningenrechter gaat er voorshands vanuit dat dergelijke papieren niet zijn meegegeven.
Voorts is na 11 februari 2002 door AERT contact opgenomen met het consulaat in Mumbai teneinde opheldering te verkrijgen over de vraag of nu al dan niet een twv is vereist. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op de namens verzoekers overgelegde (email)correspondentie van Suzlon/AERT over de ontstane problemen in verband met het ontbreken van een twv. Onder deze correspondentie bevindt zich een zijdens Suzlon opgesteld verslag van gesprek op 4 maart 2002 met de heer Maarten Reuchlin, werkzaam op het Nederlandse consulaat in Mumbai. Uit dat verslag leidt de voorzieningenrechter af dat het consulaat nog altijd meent, althans op 4 maart 2002 meende, dat voor de Indiase practicanten van Suzlon geen twv is vereist. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat verweerder wel wil aannemen dat bedoeld verslag een adequate weergave is van het gesprek met de heer Reuchlin. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit deze stappen richting het consulaat dat AERT zich na 11 februari 2002 heeft ingespannen te achterhalen hoe zij diende (en in de toekomst dient) te handelen bij de overkomst van practicanten.
2.14 Gelet op de voorgeschiedenis zoals deze naar voren is gekomen uit de stukken en het verhandelde ter zitting, ziet de voorzieningenrechter in het enkele feit dat verzoekers, na hun aanmelding op 11 februari 2002, vervolgens meteen bij AERT aan het werk zijn gegaan ook al werd niet beschikt over een twv, onvoldoende grond voor intrekking van de aan verzoekers verleende visa. Hierbij acht de voorzieningenrechter van doorslaggevende betekenis dat verzoekers naar Nederland zijn afgereisd in het vertrouwen dat zij binnen de geldigheidsduur van hun reisvisa bij AERT werkzaam mochten zijn als practicant, welk vertrouwen verzoekers (en AERT) hebben mogen ontlenen aan informatie, afkomstig van verweerder. Dit gewekte vertrouwen is verder versterkt doordat vóór de overkomst van verzoekers naar Nederland reeds twee groepen op basis van eenzelfde reisvisum naar Nederland waren afgereisd, welke groepen vervolgens na aanmelding bij de vreemdelingendienst de practicantenopleiding bij AERT hebben doorlopen zonder dat over een twv werd beschikt. Hieruit volgt dat verzoekers (en AERT) in relatie met verweerder én in relatie met de staatssecretaris van justitie ervan mochten uitgaan dat geen twv was vereist. Reeds daarom had verweerder niet mogen overgaan tot intrekking van de reisvisa op de grond dat verzoekers bij AERT werkzaam waren als practicant zonder dat over een twv werd beschikt.
2.15 Overigens is bij de voorzieningenrechter de indruk ontstaan dat verweerder zich niet, althans onvoldoende op de hoogte heeft gesteld of doen stellen van de relevante feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak, alvorens over te gaan tot intrekking van de reisvisa. Aldus is de beslissing tot intrekking van de reisvisa onzorgvuldig voorbereid en genomen. Door onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden na te laten, heeft verweerder zich er voorts geen rekenschap van kunnen geven of wellicht een andere oplossing dan intrekking van de reisvisa denkbaar was.
2.16 De voorzieningenrechter stelt ten slotte vast dat inmiddels op 14 maart 2002 een aanvraag om een twv is ingediend. De gemachtigde van verzoekers heeft ter zitting aangegeven dat hij verwacht dat binnen twee of drie weken positief op de aanvraag zal worden beslist. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard, niets te kunnen zeggen over hoe de beslissing op de aanvraag om een twv zal luiden en ook niet op welke termijn die beslissing valt te verwachten.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er voorshands onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat de twv niet zal worden verleend. Daarom behoort uitzetting van verzoekers achterwege te blijven.
2.17 Conclusie is dat de beslissingen tot intrekking van de reisvisa van verzoekers, welke beslissingen zijn gestoeld op overtreding van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, dienen te worden geschorst.
2.18 De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van hun verzoek tot het treffen van een voorlopige voorzieningen redelijkerwijs hebben moeten maken, als hieronder aangegeven.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de besluiten van 12 maart 2002 toe;
- schorst die besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te betalen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad EUR 981,- (= 9 x EUR 109,-) aan verzoekers te betalen.
Aldus gegeven door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.H.G. Schuringa als griffier op 27 maart 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 28 maart 2002