ECLI:NL:RBSGR:2002:AE2706

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/74726
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.H. Franke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van Slowaakse Roma met medische noodzaak voor dochter

In deze zaak hebben eisers, een Slowaaks Roma-gezin, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchtelingen in Nederland, met als argument dat hun dochter lijdt aan een ernstige spierziekte waarvoor zij in Slowakije geen adequate medische behandeling kan krijgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dochter van eisers lijdt aan congenitale myopathie, een aandoening die langdurige fysiotherapie vereist. Eisers hebben aangevoerd dat zij in Slowakije zijn gediscrimineerd en dat de medische en sociale voorzieningen voor Roma daar niet toegankelijk zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun leven in Slowakije onhoudbaar is geworden door systematische discriminatie. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de Slowaakse autoriteiten niet in gebreke zijn gebleven in hun verplichtingen om bescherming te bieden aan Roma. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bestreden besluiten van de Staatssecretaris van Justitie onvoldoende gemotiveerd waren, omdat de eisers niet in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op belangrijke informatie die door de Medisch Adviseur was verstrekt. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften van eisers.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jº artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 00/74726 OVERIO
AWB 00/74713 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Slowaakse nationaliteit, (eiser) en B, geboren op [...] 1971, van Slowaakse nationaliteit (eiseres), mede ten behoeve van hun dochter C, geboren op [...] 1992, en hun zoon D, geboren op [...] 1994, allen wonende te Arnhem, eisers,
gemachtigde: mr. T. Pondaag, advocaat te Wageningen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.B. de Neef, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn, advocaten en notarissen te Den Haag.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 4 februari 1998 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling ingediend alsmede aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluiten van 18 april 2000 heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder de aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard eveneens niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 30 mei 2000 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 3 juli 2000. Het bezwaar is bij besluiten van 7 november 2000 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 4 december 2000 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij deze rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 11 januari 2001. Bij brieven van 2 februari 2001, 24 februari 2001 en 17 juli 2001 hebben eisers nadere stukken overgelegd. Op 20 februari 2001 is een gedeelte van de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. De overige op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn ontvangen op 5 november 2001. In het verweerschrift van 12 december 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eisers hebben nog nadere stukken overgelegd bij brieven van 31 januari 2002 en 14 februari 2002
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2002 te Alkmaar. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoor-digen door voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de dochter van eisers en de broer van eiseres, die als tolk in de Slowaakse taal is opgetreden.
II. FEITEN
Blijkens de brief van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 26 maart 2000, de brief van Groot Klimmendaal van 28 mei 2001 en de brief van UMC St Radboud van 13 juni 2001 lijdt de dochter van eisers aan een congenitale myopathie waarvoor langdurige fysiotherapie noodzakelijk is.
Op grond van de verklaringen van de artsen van voornoemde instellingen stelt de rechtbank vast dat de dochter van eisers ernstige beperkingen heeft ten gevolge van voornoemde aandoening.
Het Bureau Medische Advisering heeft op grondslag van het landeninformatie-systeem van de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) gerapporteerd dat behandeling van de aandoening van de dochter van eisers plaats kan vinden in Slowakije. Een arts in Slowakije heeft desgevraagd het standpunt van het Bureau Medische Advisering bevestigd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eisers hebben primair aan het beroep ten grondslag gelegd dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling en subsidiair voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
Eisers hebben - zakelijk weergegeven - het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Eisers zijn Roma en afkomstig uit de plaats Kosice in Slowakije. Op 20 september 1995 zijn eisers ’s avonds in hun woonplaats in de tram aangevallen en mishandeld door skinheads. Eisers zijn daarna voor een medische behandeling naar een ziekenhuis gegaan. Eisers zijn naar de politie gegaan om aangifte te doen, maar de politie heeft de aangifte niet in behandeling genomen.
In april 1997 is eiser bij de tramhalte door vier skinheads aangevallen en mishandeld. Eiser heeft hiervan geen aangifte gedaan.
Op 2 februari 1998 hebben eisers met hun kinderen Slowakije verlaten en zijn naar Nederland gereisd.
Eisers zijn van mening dat Roma in Slowakije worden gediscrimineerd en dat er sprake is van een onhoudbare situatie. Een cumulatie van incidenten heeft ertoe geleid dat eisers zijn gevlucht.
In bezwaar en beroep hebben eisers gesteld dat de medische en sociale voorzieningen in Slowakije voor Roma niet, althans nauwelijks, toegankelijk zijn. Anders dan verweerder heeft betoogd, zegt het bezit van een ziekenfondskaart niets over het al dan niet toegankelijk zijn van medische voorzieningen. Volgens eisers worden Roma in Slowakije kenbaar minder adequaat behandeld dan diegenen die niet van Roma afkomst zijn.
Voorts hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat verweerder, alvorens op bezwaar te beslissen, nader onderzoek had behoren te doen naar de recente medische situatie van hun dochter, nu de bestreden besluiten zijn genomen op 7 november 2000 en de medische adviseur (MA) zich heeft gebaseerd op medische informatie die dateert van 6 november 1998. In de bestreden besluiten wordt bovendien verweerders stelling, inhoudende dat de dochter van eisers met haar invaliditeit adequate toegang zou hebben tot de medische voorzieningen in Slowakije, niet nader onderbouwd. Evenmin blijkt uit het medisch advies welke bron aan verweerders standpunt ten grondslag is gelegd.
De bestreden besluiten zijn onvoldoende gemotiveerd. Verweerder is onvoldoende ingegaan op het in het bezwaarschrift gestelde. Er is niet ingegaan op hetgeen in bezwaar is gesteld omtrent de ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 januari 1999 (DPC/AM/adm.nr. 631237) en 8 maart 2000 (EDS obj.id. 951363, Vrbul 2000 nr. 7) en de ‘Guidelines relating to the elegibility of Slovak Roma asylum seekers’ van de UNHCR van 10 februari 1998 (UNHCR-guidelines).
Gelet op de gezondheidssituatie van de dochter van eisers en het feit dat het twee jaar heeft geduurd voordat in primo is beslist op de toelatingsverzoeken, had verweerder eisers moeten horen.
Tenslotte hebben eisers aangevoerd dat de na de bestreden besluiten overgelegde informatie dient te worden meegenomen in de beroepsfase nu het een nadere onderbouwing van reeds eerder ingenomen standpunten betreft. Bovendien heeft verweerder eerst bij verweerschrift een brief van de Slowaakse arts dokter Kuchar en een telefoonnotitie naar aanleiding van een gesprek met voornoemde arts overgelegd, die, blijkens het verweerschrift, (mede) ten grondslag hebben gelegen aan het advies van het BMA van 26 maart 2000.
2. Verweerder heeft zich blijkens de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eisers geen vluchtelingen zijn en niet in aanmerking komen voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van systematische, zeer ingrijpende bejegening van discriminatoire aard die een ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert en waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden. Gesteld nog gebleken is dat eisers in de tussen de gewelddadige incidenten liggende periode noemenswaardige problemen hebben ondervonden. Na het laatste incident hebben eisers nog geruime tijd in Slowakije verbleven, eveneens zonder noemenswaardige problemen te hebben ondervonden. De politie heeft na het voorval op 20 september 1995 de aangifte niet in behandeling genomen, maar daarmee zijn niet alle juridische mogelijkheden benut die eisers ten dienste hebben gestaan. Eisers hadden een klacht kunnen indienen bij een daartoe bevoegde instantie, hetgeen zij echter niet hebben gedaan. Voorts blijkt uit het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 januari 1999 dat de Slowaakse regering vastbesloten is het racistisch gemotiveerd geweld voortvarend aan te pakken. De Slowaakse regering heeft zelfs verklaard dat zij hierin reeds enige vooruitgang heeft geboekt.
Voorts ziet verweerder onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eisers het reële risico lopen bij terugkeer naar Slowakije onderworpen te worden aan een behandeling welke wordt verboden door artikel 3 EVRM.
Verweerder is niet gebleken dat voor eisers geen medische voorzieningen open staan. Eiseres is immers meermalen in een ziekenhuis behandeld.
Verweerder was niet verplicht om onderzoek te doen naar de recente medische situatie van de dochter van eisers. In het onderhavige geval is medische informatie door verweerder opgevraagd bij de behandelende artsen van de dochter van eisers. Verweerder is hierbij afhankelijk van de door eisers of hun artsen aangeleverde medische informatie. Eisers hebben geen nadere, meer recente, (medische) informatie aangedragen. Bovendien wordt het advies van het BMA ondersteund door de door eisers overgelegde medische stukken.
Anders dan eisers in het beroepschrift hebben gesuggereerd, is niet van belang of de behandeling van de aandoening van de dochter van eisers in het land van herkomst op dezelfde wijze plaatsvindt als in Nederland.
De bij brieven van 2 februari 2001, 24 februari 2001, 17 juli 2001, 31 januari 2002 en 14 februari 2002 door eisers overgelegde nadere stukken kunnen niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken aangezien voornoemde stukken dateren van na de bestreden beschikkingen en geen betrekking hebben op het asielgerelateerde gedeelte van de onderhavige procedure.
Tevens kunnen eisers niet worden gevolgd in hun stelling dat de bestreden beslissingen onvoldoende zijn gemotiveerd. Met het UNHCR-standpunt is rekening gehouden in de aan de bestreden beslissingen ten grondslag liggende ambtsberichten.
Eisers zijn niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, onder b, Awb, geen verplichting bestaat en dit evenmin door de zorgvuldigheid wordt gevorderd.
IV. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat de aanvragen van eisers dateren van 4 februari 1998. Derhalve is in het onderhavige geding sprake van een zogenaamde samengestelde aanvraag. Aan de orde is dan ook de vraag of de bestreden besluiten, waarbij verweerder zijn standpunt heeft gehandhaafd om eisers niet toe te laten als vluchteling en eisers niet in aanmerking te brengen voor een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, in rechte stand kunnen houden.
2. De bestreden besluiten zijn bekend gemaakt op 7 november 2000, derhalve vóór de datum (1 april 2001) van inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495). Ingevolge het bepaalde in artikel 119, eerste lid, Vw 2000 blijft op besluiten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 bekend zijn gemaakt het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip. Op de bestreden besluiten is derhalve van toepassing de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40). Bij de, ex tunc, door de rechtbank uit te voeren rechtmatigheidstoetsing van de bestreden besluiten dienen daarom de Vw 1965 (Vw) en de daaraan verwante regelgeving te worden toegepast.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Voorop gesteld wordt dat uit de algemene informatie over de positie van Roma in Slowakije, waaronder de UNHCR-guidelines en de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 januari 1999 en 8 maart 2000, volgt dat de situatie van Roma in Slowakije weinig rooskleurig is, maar niet zodanig dat Roma uit Slowakije zonder meer als vluchtelingen moeten worden aangemerkt. Eisers zullen derhalve aannemelijk moeten maken dat ten aanzien van hen bijzondere omstandig-heden aanwezig zijn die, in afwijking van de algehele situatie in Slowakije, het ernstige vermoeden wekken dat zij niettemin gegronde reden hebben om voor vervolging te vrezen.
5. Eisers baseren hun aanvraag op de door hen, als Roma, in Slowakije ondervonden discriminatie. Derhalve komt het aan op de beantwoording van de vraag of eisers tot op zekere hoogte aannemelijk hebben gemaakt dat hun leven vanwege de door hen gestelde discriminatie in Slowakije onhoudbaar is geworden.
6. Met betrekking tot de twee door eisers gestelde incidenten, waarbij eiser(s) in 1995 en 1997 het slachtoffer zijn geworden van door skinheads uitgeoefend geweld, is de rechtbank van oordeel dat eisers, hoe betreurenswaardig deze gebeurtenissen ook zijn, eerder het slachtoffer zijn geworden van incidentele wandaden van skinheads dan van systematisch op hun persoon gerichte discriminatie waardoor hun leven in Slowakije onhoudbaar is geworden. In dit verband merkt de rechtbank op dat eisers eerst in februari 1998 Slowakije hebben verlaten, hetgeen er niet op wijst dat er voor eisers een acute vluchtsituatie heeft bestaan.
7. Eisers hebben, onder verwijzing naar voornoemde ambtsberichten en de UNHCR-guidelines aangevoerd dat het Roma in Slowakije ontbreekt aan reële mogelijkheden om bescherming van de autoriteiten in te roepen. Uit het relaas van eisers, betrekking hebbende op het eerste incident met de skinheads, is gebleken dat eisers geen poging hebben ondernomen om zich, bij het niet in behandeling nemen van hun aangifte door een lager echelon, te wenden tot een hoger echelon teneinde een klacht in te dienen tegen het niet in behandeling nemen van hun aangifte en het nalaten van nader onderzoek. Voorts stelt de rechtbank vast dat eisers zich naar aanleiding van het tweede incident met skinheads in het geheel niet gewend hebben tot de daartoe bevoegde Slowaakse autoriteiten. Mitsdien kan niet worden vastgesteld of deze hogere autoriteiten bereid en in staat waren om handelend op te treden en eisers op afdoende wijze bescherming hadden kunnen bieden.
8. Eisers hebben voorts gesteld dat zij vanwege hun etnische afkomst worden gediscrimineerd in de beschikbaarheid van algemene en medische voorzieningen. De rechtbank overweegt in dit verband dat eisers, blijkens hun verklaringen, in Slowakije niet waren uitgesloten van voorzieningen die algemeen beschikbaar zijn, zoals een uitkering tijdens werkloosheid en medische behandeling in verband met zwangerschap. Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat uit het ambtsbericht van 5 januari 1999 met betrekking tot de positie van Roma's in Slowakije blijkt dat de Slowaakse regering pogingen onderneemt om de positie van Roma's te verbeteren en racistisch gemotiveerd geweld jegens hen voortvarender aan te pakken dan in het recente verleden het geval was.
9. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun leven in Slowakije als gevolg van systematisch discriminatie van hun persoon onhoudbaar is geworden. Derhalve heeft verweerder terecht en op goede gronden aangenomen dat hetgeen eisers naar voren hebben gebracht in redelijkheid geen vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat voor toelating van eisers als vluchteling.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is evenmin gebleken dat eisers bij terugkeer naar Slowakije een reëel risico lopen om te worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM.
11. Verder dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat om eisers overigens in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
12. Uit de door eisers afgelegde verklaringen tijdens het nader gehoor is gebleken dat de dochter van eisers vanaf haar geboorte lijdt aan een spierziekte. Eisers hebben gesteld dat hun dochter in Slowakije geen adequate medische behandeling kan krijgen. Dit gegeven is voor verweerder aanleiding geweest om de Medisch Adviseur op 22 juni 1998 te verzoeken verweerder hieromtrent nader te adviseren. Op 26 maart 2000 heeft de Medisch Adviseur, op grond van informatie verkregen van de behandelend artsen en het landeninformatiesysteem van de IND, de door verweerder gestelde vragen beantwoord. De Medisch Adviseur komt daarbij tot de conclusie dat de dochter van eisers lijdt aan congenitale myopathie, een zeldzame aandoening. De aandoening lijkt niet progressief en langdurige fysiotherapie is noodzakelijk. Nadat het diagnosticerende onderzoek was afgesloten heeft een uitgebreide revalidatie-behandeling plaatsgevonden. Uitgaande van de juistheid van de informatie met betrekking tot de medische behandelmogelijkheden in het land van herkomst, zal aldaar behandeling van de klachten kunnen plaatsvinden. De behandeling is niet strikt aan Nederland gebonden. Op grond van dit advies heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de dochter van eisers in het land van herkomst adequaat kan worden behandeld.
13. Blijkens het verweerschrift (pagina 6, 3.15) heeft er op 28 november 1998 telefonisch contact plaatsgevonden tussen de Medisch Adviseur en een Slowaakse arts, genaamd M. Kuchar, neuroloog te Bratislava. Dit contact heeft vervolgens geleid tot een uitwisseling van E-mails tussen de Medisch Adviseur en deze Slowaakse arts. Bij verweerschrift zijn overgelegd een telefoonnotitie van
28 oktober 1998 van de Medisch Adviseur en afschriften van E-mails van 28 oktober 1998 en 7 november 1998. In de E-mail van 7 november 1998 komt dokter Kuchar tot de formulering van een antwoord op de vraag van de Medisch Adviseur, te weten de vraag „if fysiotherapy for this kind of disease is possible in your country“. Dokter Kuchar heeft deze vraag - voor zover relevant te achten - als volgt beantwoord: „in our country the fysiotherapy is possible for this kind of disease (myopathy of every type). We have fysiotherapy departments for in-patients in every hospital type IV (so called university hospitals and hospitals in country towns). In small towns in almost all smaller hospitals there are out-patient fysiotherapy departments.“ Blijkens het gestelde in het verweerschrift hebben deze stukken ten grondslag gelegen aan het advies van de Medisch Adviseur.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder de brieven van de Medisch Adviseur en dokter Kuchar niet eerder dan bij verweerschrift heeft overgelegd. Zowel de beslissing in primo als de beslissing op bezwaarschrift maken geen melding van deze stukken noch van het feit dat de Medisch Adviseur zich van andere bronnen heeft bediend dan de in het advies van 26 maart 2000 genoemde. Dat verweerder over deze stukken heeft beschikt, leidt de rechtbank af uit het feit dat verweerder deze stukken bij het verweerschrift alsnog in procedure heeft gebracht. Als gevolg van deze handelwijze van verweerder zijn eisers niet in staat geweest, bij zowel bezwaar- als beroepschrift, inhoudelijk te reageren op de informatie welke verweerder middels het overnemen van het advies van de Medisch Adviseur mede ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden besluiten.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het motiveringsbeginsel als vervat in artikel 7:12 Awb gehandeld door (afschriften van) de telefoonnotitie en de E-mails van de Medisch Adviseur en dokter Kuchar niet bij de beslissing op bezwaar over te leggen, althans daar melding van te maken. Aldus heeft verweerder de beslissing op bezwaar niet laten berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Dit klemt des te meer nu verweerder in de onderhavige procedures van het horen heeft afgezien.
15. Uit het voorgaande vloeit voort dat de onderhavige beroepen gegrond dienen te worden verklaard.
De bestreden besluiten zullen dan ook worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe besluiten op de bezwaar-schriften van eisers dient te nemen.
16. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij in het onderhavige geval geen aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Niet uitgesloten is dat bij een nieuwe beoordeling van de vraag of eisers in aanmerking dienen te komen voor een vergunning tot verblijf nieuwe informatie naar voren komt die van invloed kan zijn op de besluitvorming.
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
18. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten voor zover deze besluiten betrekking hebben op de verlening van een vergunning tot verblijf;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen op de bezwaarschriften van eisers van 30 mei 2000 met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 22,69.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2002, door mr. B.H. Franke, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Vaartjes, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc: PV
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep