Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 11842 VRONTN D
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Staatloos Palestijn nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Oostereiland te Hoorn, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 7 maart 2002.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K. van Koutrik, advocaat te Amsterdam
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. M.L.E.H. van Dongen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 30 september 2001 is de vreemdeling ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2 Bij uitspraak laatstelijk van 17 januari 2002 met kenmerk AWB 01/67853 VRONTN D heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Haarlem een eerder beroep tegen de maatregel ex artikel 6 Vw ongegrond verklaard.
1.3 Bij kennisgeving ex artikel 96, eerste lid, Vw van 14 februari 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming zonder dat de vreemdeling beroep tegen de maatregel heeft ingesteld.
1.4 Na afloop van de behandeling ter zitting op 7 maart 2002 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde nadere informatie te verkrijgen over de uitspraak door de voorzieningenrechter van deze rechtbank , nevenvestigingsplaats Amsterdam, op een door de vreemdeling ingediend verzoek om voorlopige voorziening. De gemachtigde van de vreemdeling zond de rechtbank op 8 maart 2002 een afschrift van deze uitspraak toe, de gemachtigde van verweerder reageerde hierop bij schrijven van 11 maart 2002. Na ontvangst van deze stukken heeft de rechtbank verweerder verzocht kenbaar te maken vraag wanneer uiterlijk op het door de vreemdeling op 4 oktober 2001 ingediende bezwaarschrift zal worden beslist. Na ontvangst van de reactie van de gemachtigde van verweerder d.d. 21 maart 2002 en die van de gemachtigde van de vreemdeling d.d. 21 maart 2002 heeft de rechtbank met toestemming van partijen het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald.
2.1 In dit geding staat ter beoordeling de vraag of de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw nog gerechtvaardigd is.
2.2 De rechtbank oordeelt als volgt. In bovengenoemde uitspraak van 17 januari 2002 heeft de rechtbank geconcludeerd dat voortzetting van de maatregel gerechtvaardigd was, aangezien voldoende zicht op uitzetting op korte termijn bestond.
Bij uitspraak van 8 maart 2002, AWB 02/1218 BEPTDN, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, het door de vreemdeling ingediende verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden de vreemdeling gedurende de bezwaarfase uit Nederland te verwijderen. In reactie op deze uitspraak heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt ingenomen dat deze toewijzing geen grond vormt om de maatregel op te heffen. Verweerder is, aldus de gemachtigde, ervan bewust dat er zo spoedig mogelijk op het ingediende bezwaarschrift moet worden beslist, aangezien een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. Gelet op het verbod om de vreemdeling uit Nederland te verwijderen staakt verweerder verwijderingacties, tot op het bezwaarschrift is beslist. Gebleken is dat verweerder inmiddels, conform zijn toezegging, op 25 maart 2002 een beslissing op bezwaar heeft genomen.
2.3 Uitgangspunt bij de beoordeling in dit geschil vormt het feit dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 6 december 2001 het door de vreemdeling aangewende hoger beroep gegrond heeft verklaard en de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 19 oktober 2001 vernietigd heeft. Het bij de rechtbank ingediende beroepschrift is daarbij doorgezonden aan de Staatssecretaris van Justitie opdat deze het behandelt als bezwaarschrift. Verweerder dient een beslissing te nemen over de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking verblijf als staatloze vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
2.4 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het schrijven van 11 maart 2002 haar standpunt dat de toewijzing van de voorlopige voorziening geen grond vormt om de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen, op geen enkele wijze met argumenten heeft onderbouwd.
2.5 De rechtbank overweegt dat verweerder tot opheffing van een ex artikel 6 Vw opgelegde vrijheidsontnemende maatregel pleegt over te gaan, indien door de voorzieningenrechter hangende een asielprocedure een verzoek om voorlopige voorziening is toegewezen en uitzetting van betrokkene achterwege dient te blijven. Indien een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 59 Vw is opgelegd, is verweerder, gelet op het bepaalde in het vierde lid van dat artikel, gehouden binnen uiterlijk zes weken na oplegging van de maatregel een beslissing op de aanvraag van betrokkene te nemen. Gelet op het feit dat verweerder aldus de oplegging en voortduring van vrijheidsontnemende maatregelen aan grenzen heeft gebonden, valt niet in te zien dat verweerder in dit geval zonder enige motivering heeft kunnen besluiten de vrijheidsontnemende maatregel voort te zetten, hoewel de verwijdering van de vreemdeling door de voorzieningenrechter was verboden.
2.6 Gelet op het voorgaande is de opgelegde maatregel ex artikel 6 Vw onrechtmatig, de rechtbank zal de opheffing van de maatregel bevelen met ingang van 27 maart 2002.
2.7 In dit geval is er aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de gronden van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel met ingang van 27 maart 2002;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. J. Kroon als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.