Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/32076 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. N.Saanen-Siebenga, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op 1 juli 1980, bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij stelt sedert 15 december 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland te verblijven. Op 20 december 2000 heeft hij een aanvraag om toelating ingediend.
Verweerder heeft op 27 april 2001 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Hierop is door verweerder op 21 juni 2001 afwijzend
beslist.
2. Op 16 juli 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 november 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer B, een vriend van eiser.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij behoort tot de Pasthu-bevolkingsgroep en afkomstig is uit Bar Kalai, Watapur. Eiser is in december 2000 uit Afghanistan gevlucht na een huisbezoek van de Taliban. De Taliban had een oproep bij zich eiser mee te nemen om aan het front te vechten. Toen eiser niet thuis bleek te zijn en zijn vader de Taliban te kennen had gegeven dat eiser niet mee zou gaan daar twee jaar eerder een andere zoon al door de Taliban gedwongen was aan het front te vechten, is zijn vader met een geweerkolf geslagen. Eiser stelt thans door de Taliban te worden gezocht daar hij geen gevolg heeft gegeven aan de oproep.
Eiser heeft verder verklaard dat hij met de hulp van een reisagent in de nacht van 7 op 8 december 2000 de grensovergang Ghaki bij Pakistan heeft overschreden, zonder dat zij daarbij zijn gecontroleerd. Op 9 december 2000 is hij tezamen met de reisagent met de trein naar Karachi gereisd, alwaar zij in een hotel verbleven en voorbereidingen hebben getroffen voor de verdere reis. Op 14 december 2000 heeft eiser Pakistan per vliegtuig verlaten en stelt hij in de vroege ochtend van 15 december 2000 in Nederland te zijn aangekomen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
4. Met betrekking tot de gehandhaafde weigering eiser als vluchteling toe te laten, overweegt de rechtbank als volgt.
5. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in
geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
6. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. Eiser is daarin niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat het asielrelaas -daargelaten de geloofwaardigheid er van- onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op het vluchtelingschap.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de oproep van de Taliban aan hem persoonlijk werd gericht. Eiser heeft verklaard dat de Taliban eerst een algemene oproep heeft gedaan in de Moskee van het dorp en daarna papieren aan de dorpsoudste heeft verzonden. De dorpsoudste zou daarop zijn vader hebben benaderd, deze zou echter hebben verklaard dat eiser niet aan het front wilde vechten en geweigerd hebben de papieren te ondertekenen. De rechtbank volgt verweerder inzake de twijfels met betrekking tot de verklaring van eiser dat de Taliban daarop het ouderlijk huis van eiser zou hebben bezocht teneinde eiser rechtstreeks te ronselen om aan de frontgevechten deel te nemen. Blijkens de ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999 en 9 mei 2000 is in Afghanistan geen sprake van dienstplicht en rekrutering zoals in de meeste landen gebruikelijk is. In Afghanistan vindt rekrutering plaats via stamhoofden en is het onwaarschijnlijk dat de Taliban zelf personen bestraffen die weigeren dienst te nemen. Weliswaar kan een persoon die weigert dienst te nemen door zijn stam of zijn dorp als ongewenst persoon worden verklaard, doch die personen kunnen zich aan het gezag van de lokale leider onttrekken door zich elders in Afghanistan te vestigen. In dit licht past ook de naar het oordeel van de rechtbank terechte overweging van verweerder, dat het niet waarschijnlijk is dat eiser een op zijn naam gestelde oproep heeft ontvangen. Eiser is volgens zijn eigen verklaring nooit in het bezit is geweest van een identiteitsbewijs (taskherah), hetgeen het niet waarschijnlijk maakt dat eiser in een centraal bevolkingsregister staat ingeschreven. De omstandigheid dat een broer van eiser eerder gedwongen door de Taliban is meegenomen leidt evenmin tot een grond in het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft op juiste gronden overwogen dat van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag niet is gebleken.
8. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering eiser toe te laten als vluchteling terecht heeft gehandhaafd.
9. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van hem daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in de persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat voor hem bij terugkeer naar Afghanistan een reëel gevaar bestaat op een zodanige behandeling dat hij deswege in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
10. Eiser heeft zich er verder over beklaagd dat hoewel verweerder ten aanzien van personen met de Afghaanse nationaliteit een beleid van categoriale bescherming voert, deze bescherming hem wordt onthouden omdat hij voor zijn komst naar Nederland enige dagen in Pakistan heeft verbleven. Uit het beroepschrift alsmede uit hetgeen eiser ter zitting naar voren heeft gebracht, komt naar voren dat eiser ook grieven tegen de inhoud van dat onderdeel van het bestreden besluit heeft geformuleerd.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
(....)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Artikel 31, tweede lid onder j en het derde lid Vw2000 luidt als volgt:
"2. Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat:
(....)
j. de vreemdeling elders een verblijfsalternatief heeft, omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst;
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het tweede lid, onder j en k."
11. De rechtbank overweegt als volgt. De tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw2000 stelt buiten twijfel dat de vraag of een asielzoeker op die grond voor toelating in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt de staatssecretaris een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen.
12. De Kroon heeft van zijn bevoegdheid ingevolge het derde lid van artikel 31 Vw2000 om nadere algemeen verbindende voorschriften vast te stellen geen gebruik gemaakt. Dit laat evenwel onverlet dat verweerder beleidsregels bekendmaakt ter zake de uitoefening van zijn bevoegdheid om een vergunning tot verblijf te verlenen.
Uit de Vc2000 C1/5.12.1 blijkt dat op grond van artikel 31, tweede lid, onder j, Vw2000 bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken wordt de omstandigheid dat de vreemdeling een verblijfsalternatief heeft, omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst. Verder blijkt uit de Vc2000 dat de duur van het verblijf van de vreemdeling buiten het land van herkomst een factor is die hierbij wordt meegewogen. Vreemdelingen, die voor hun komst naar Nederland in een ander land dan het land van herkomst hebben verbleven, lopen bij terugkeer naar dat andere land niet de risico's die wel zouden bestaan bij terugkeer naar het land van herkomst. Dit leidt ertoe, dat artikel 31, tweede lid, onder j, Vw2000 wordt toegepast, indien de volgende cumulatieve omstandigheden zich voordoen:
a. de vreemdeling heeft verbleven in een derde land;
b. de vreemdeling heeft bescherming of had bescherming kunnen hebben in een derde land;
c. het is niet onaannemelijk dat de betrokken vreemdeling kan terugkeren naar het derde land.
13. Uit Vc2000 C1/5.12.2 blijkt dat onder verblijf (hebben of verblijf gehad hebben) in een derde land wordt verstaan: iedere fysieke feitelijke aanwezigheid op het grondgebied van een derde land voorafgaand aan de komst naar Nederland. Verder volgt uit Vc2000 dat er geen termijn geldt voor de duur van het verblijf in een derde land. Dit wordt gemotiveerd door er op te wijzen dat het zeer wel denkbaar is dat enerzijds ook bij een voorafgaand verblijf in een derde land van korter dan twee weken sprake is van een aan de vreemdeling tegen te werpen verblijfsalternatief, terwijl het anderzijds niets steeds op voorhand uitgesloten kan worden geacht dat bij een verblijf van langer dan twee weken toch niet van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij naar het derde land terugkeert.
14. Uit Vc2000 C1/5.12.3 volgt dat het uitgangspunt van de derdelandenexceptie is dat een vreemdeling in aanmerking komt voor categoriale bescherming indien hij geen andere mogelijkheden heeft of had om bescherming te verkrijgen tegen de in zijn land van herkomst heersende onveiligheid. In geval een vreemdeling in een derde land verblijft of verblijf heeft gehad, dient te worden aangenomen dat de vreemdeling bescherming heeft of had kunnen hebben in een derde land tegen de in zijn land van herkomst heersende onveiligheid.
De 'bescherming in een derde land' is in de volgende criteria uitgewerkt:
1. het derde land is geen land ten aanzien waarvan een beleid van categoriale bescherming geldt;
2. in het derde land loopt de vreemdeling geen gevaar voor lijf, leven en vrijheid;
3. de vreemdeling heeft in het derde land niet verbleven onder bijzonder schrijnende persoonlijke omstandigheden;
4. het derde land zet vreemdelingen die in aanmerking komen voor categoriale bescherming niet zonder meer uit naar het land van herkomst.
15. Uit Vc2000 C1/5.12.4 volgt dat in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vw2000 niet behoeft te zijn vastgesteld dat de vreemdeling wedertoelating verkrijgt in het derde land, aangezien bij de toepassing van de derdelandenexceptie reeds is vastgesteld dat geen sprake is van een grond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw2000. Ingevolge het beleid is het in beginsel aan de vreemdeling om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat het land van eerder verblijf de vreemdeling geen toegang zal geven tot het grondgebied.
Verweerder neemt het standpunt in dat in Nederland verblijvende Afghanen op legale wijze naar Pakistan kunnen reizen en dat het niet onaannemelijk is dat eiser toegang tot Pakistan zal krijgen. Ter adstructie heeft verweerder documentatie d.d. 14
augustus 2000 (kenmerk AFG/14082000/3) van zijn Gemeenschappelijke Kennisgroep Landendesk Afghanistan (hierna: IND-Landendesk Afghanistan) overgelegd.
16. Niet kan worden geoordeeld dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot zijn beleidsbepaling heeft kunnen komen, of dat die om andere redenen niet rechtens aanvaardbaar is. De rechtbank heeft daarbij laten wegen dat voor zover het vreemdelingen betreft die geen aanspraak kunnen maken op verblijf op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw2000 het leerstuk van de derdelandenexceptie en het leerstuk van het binnenlands beschermingsalternatief overeenkomsten vertonen. De jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 8 november 2001, nr. 200104464/1 (Irak) en 14 januari 2002, nr. 200105382/1 (Somalië) inzake verweerders toepassing van het leerstuk van het binnenlands beschermingsalternatief levert geen aanknopingspunt dat voor het tegenwerpen van een dergelijk alternatief is vereist dat de vreemdeling een zekere termijn in het aangewezen gebied heeft verbleven. De rechtbank vermag niet in te zien dat zulks anders zou zijn voor het tegenwerpen van een verblijfsalternatief in een derde land indien vast staat dat de vreemdeling geen aanspraak heeft op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw2000.
17. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Pakistaanse autoriteiten aan hem geen toegang zullen geven tot het grondgebied van Pakistan. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij in Pakistaan heeft verbleven onder bijzonder schrijnende persoonlijke omstandigheden of dat aannemelijk is dat hij bij terugkeer in dergelijke omstandigheden zal geraken.
Eiser beroept zich er op dat hij in Pakistan geen bescherming krijgt omdat in Pakistan aanwezige Afghanen naar Afghanistan zouden worden teruggestuurd. Eiser baseert zijn stelling op artikelen uit NRC Handelsblad van 6 juni 2001, alsmede de Financial Times van 5 juni 2001.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser bescherming had kunnen hebben in Pakistan. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 en 'Asiel in derde landen' van 6 december 2000 (p. 20-26) volgt dat Pakistan niet zonder meer Afghanen naar Afghanistan verwijdert en dat de Pakistaanse autoriteiten een aanvraag om toelating als vluchteling individueel beoordelen. Ook blijkt uit dit laatste ambtsbericht dat de omstandigheden waaronder Afghanen in Pakistan leven, vergelijkbaar zijn met die van de gemiddelde Pakistaan en dat Afghanen die in vluchtelingendorpen leven dikwijls gebruik kunnen maken van medische zorg, onderwijs en voorzieningen op het gebied van water en sanitatie. Deze voorzieningen worden door UNHCR en NGO's verzorgd.
Verweerder baseert zijn standpunt voorts op een viertal producties, zijnde telefoonnotities van gevoerde gesprekken door IND-Landendesk Afghanistan met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, d.d. 16, 18 respectievelijk 19 oktober 2001, aangaande de ontwikkelingen in Pakistan volgend op de terroristische aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten, daarbij inbegrepen de gevolgen van de luchtaanvallen op Afghaanse doelen zoals begonnen op 7 oktober 2001. Samenvattend komen deze notities erop neer dat de Minister van Buitenlandse Zaken bericht dat de spanningen in Pakistan ten gevolge van de recente ontwikkelingen weliswaar zijn toegenomen, maar dat is gebleken dat geen sprake is van verslechtering van de veiligheids- en humanitaire situatie waaronder Afghanen in Pakistan verblijven. Op de vraag of na 11 september 2001 Afghanen vanuit Pakistan gedwongen zijn uitgezet naar Afghanistan bericht het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat vrijwillige terugkeer van Afghanen vanuit Pakistan nog steeds plaatsvindt, en dat - voor zover bekend - enkel Afghanen die in Pakistan in aanmerking kwamen voor het 'screeningsproces' en uitgescreend waren ook na 11 september 2001 nog aanzeggingen hebben ontvangen uit Pakistan te vertrekken.
Tengevolge van de recente ontwikkelingen is het screeningsproces inmiddels echter opgeschort, hetgeen met zich heeft gebracht dat sindsdien geen 'uitgescreende' Afghanen zijn teruggestuurd naar Afghanistan. Buiten voornoemde specifieke gevallen om is geen informatie ontvangen dat in Pakistan thans sprake zou zijn van uitzettingen naar Afghanistan.
19. De rechtbank is van oordeel dat de grief van eiser betreffende de onjuistheid van voornoemde ambtsberichten en telefoonnotities van de Minister van Buitenlandse Zaken waarop verweerder zich bij de totstandkoming van het bestreden besluit heeft gebaseerd, faalt. In bestendige jurisprudentie heeft de ABRS geoordeeld dat "een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend.
Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval
zal de staatssecretaris het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek ter zake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen".
De door de vreemdeling overgelegde krantenartikelen ter bestrijding van de juistheid van genoemd ambtsbericht over de situatie van in Pakistan verblijvende Afghanen, bieden geen aanknopingspunten in vorenbedoelde zin. Niet kan daarom worden staande gehouden dat verweerder aan eiser niet in redelijkheid en op goede gronden een verblijfsalternatief in Pakistan heeft kunnen tegenwerpen.
20. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen
onthouden.
21. Het beroep is derhalve ongegrond.
22. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op
12 februari 2002, in tegenwoordigheid van mr. P.W.M. Jans, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.