ECLI:NL:RBSGR:2002:AE2660

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2977
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse eiser en de beoordeling van processueel belang en vluchtelingschap

In deze zaak heeft eiser, een Afghaanse nationaliteit, op 12 september 1998 een asielaanvraag ingediend. Bij de primaire beslissing is hij in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) met ingang van dezelfde datum. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de weigering om hem als vluchteling toe te laten of hem een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser per 12 september 2001 in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende processueel belang heeft bij de voortzetting van de procedure, omdat hij zijn echtgenote naar Nederland wil laten overkomen. De inhoudelijke beoordeling van het beroep leidt echter tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor vervolging te vrezen heeft in verband met zijn lidmaatschap van de DVPA of zijn activiteiten voor de Mudjaheddin. De rechtbank verwijst naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat personen die enkel lid zijn geweest van de DVPA in beginsel niets te vrezen hebben van de Taliban. Eiser heeft ook niet kunnen aantonen dat hij voor vervolging te vrezen heeft vanwege het drijven van een winkel in beeld- en geluidscassettes. De rechtbank concludeert dat de tegenstrijdigheden in eisers verklaringen afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht aan eiser toelating als vluchteling heeft geweigerd en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een vergunning tot verblijf rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/2977 VRWET VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1966,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9809.10.8116,
eiser,
gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. Th. Veling, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 12 september 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 20 april 1999, uitgereikt op 4 mei 1999, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Wel is bij die beschikking aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 12 september 1998.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 31 mei 1999 bezwaar gemaakt. Op 4 november 1999 heeft eiser beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen op dit bezwaarschrift. Bij uitspraak van 10 januari 2000 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een beschikking op bezwaar te nemen.
1.3 Bij beschikking van 7 februari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4 Bij beroepschrift van 3 maart 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 januari 2002. Bij brief van 7 januari 2002 heeft de gemachtigde laten weten dat hij noch eiser op de zitting zullen verschijnen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Gebleken is dat eiser in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, welke aan hem is verleend ingaande 12 september 2001.
Anders dan de rechtbank van deze zittingsplaats in haar uitspraak van 11 juni 2001, NAV 2001/223, heeft overwogen is de rechtbank thans, in lijn met de uitspraak van de nevenzittingsplaats Haarlem van 16 juli 2001, NAV 2001/274, van oordeel dat eiser wél voldoende processueel belang heeft bij voortzetting van de onderhavige procedure. Daartoe is redengevend dat eiser zijn echtgenote in het kader van gezinshereniging wil laten overkomen naar Nederland. In dat verband kan van belang worden of eiser aanspraak heeft op toepassing van artikel 116 Vw 2000, inhoudende dat gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 de inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste onderdeel c, en artikel 18, eerste lid, onderdeel d, van die wet, niet toegepast worden op Nederlanders of de vreemdeling die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet was toegelaten. In plaats daarvan blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 van toepassing. Vast staat dat eiser op 1 april 2001, de datum van inwerkingtreding van de Vw 2000, was toegelaten. Indien bij de beoordeling van het beroep van eiser moet worden vastgesteld dat eiser ten onrechte enkel op basis van een vvtv was toegelaten en het bestreden besluit daarom niet in stand kan blijven, zullen eiser en derden voor wie zijn rechtspositie van belang is, in verband met toepassing van artikel 116 Vw 2000 als nog in de rechtspositie moeten worden gebracht waarin zij zouden zijn komen te verkeren indien verweerder wel tijdig correct had beslist. Dit is een hoofdregel van ongeschreven bestuursrechtelijk overgangsrecht. Geen van de bepalingen van hoofdstuk IX van de Vw 2000 (overgangs- en slotbepalingen) bevat een expliciete en als zodanig voor deze situatie bedoelde, van genoemde ongeschreven hoofdregel afwijkende bepaling. Artikel 115Vw 2000 biedt naar tekst en strekking voor een andersluidende beoordeling geen aanknopingspunt.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Stb. 2000, 495, hierna aangeduid als Vw 2000), zoals nadien gewijzigd, in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, hierna aangeduid als de Vw) ingetrokken.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking van 7 februari 2000 in rechte stand kan houden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zal getoetst worden aan het ten tijde van deze beschikking geldende recht.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is als jeugdlid aangesloten geweest bij de DVPA. Eiser heeft een winkel gedreven in beeld- en geluidscassettes. Eiser heeft deze winkel gesloten op 3 september 1995 toen de Taliban aan de macht kwam, omdat volgens de Taliban deze winkel illegaal was en in strijd met Islamitische wetgeving.
Vanaf 1994 heeft eiser, vóór de komst van de Taliban op 5 september 1995, samen met vier andere personen propaganda gemaakt voor de Mudjaheddin. Drie maanden na de komst van de Taliban zijn twee van deze personen gearresteerd. Bovendien heeft de Taliban eisers naam genoemd bij de arrestatie. Dit was voor eiser aanleiding zijn woonplaats B in augustus 1997 te verlaten om naar zijn oom in C te gaan. Eiser heeft zich daar een jaar schuilgehouden. Daarna heeft eiser op 23 augustus 1998 via Shendan zijn land verlaten om naar Pakistan te gaan. Op 10 september 1998 heeft eiser Pakistan verlaten.
2.5 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot het tijdstip en de reden waarop hij B heeft verlaten. Daardoor is twijfel ontstaan omtrent de geloofwaardigheid van eisers relaas. Deze twijfel is in bezwaar niet weggenomen. Eiser heeft niet voor vervolging van de Taliban te vrezen in verband met zijn activiteiten voor de Mudjaheddin. Eiser heeft evenmin voor vervolging te vrezen vanwege het drijven van een winkel in beeld- en geluidscassettes, aangezien volgens de strikte leefregels van de Taliban sprake is van een commuun delict en de bescherming van het Verdrag daartegen niet kan worden ingeroepen. Eiser heeft verklaard de winkel voor de komst van Taliban te hebben gesloten zodat eiser zich conform de regels van de Taliban heeft gedragen. Niet aannemelijk is dat eiser zal worden onderworpen aan een onevenredig zware bestraffing.
Eiser heeft evenmin voor vervolging van de Taliban te vrezen in verband met zijn vroegere lidmaatschap van en activiteiten voor de DVPA, aangezien het enkele feit dat eiser jeugdlid was van deze groepering niet voldoende is om vluchtelingschap aan te nemen. In dit kader verwijst verweerder naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 1998, waaruit blijkt dat gewezen aanhangers van het communistische regime en mensen die in de Sovjet-Unie hebben gestudeerd weinig te vrezen hebben, wanneer zij zich naar de Taliban regels hebben geschikt. Voormalige hoge functionarissen lopen wel risico, maar gezien het feit dat eiser jeugdlid was is niet aannemelijk dat hij enkel op grond van dit lidmaatschap voor vervolging heeft te vrezen.
Voorts is verweerder van mening dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.6 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij van december 1995 tot 18 augustus 1998 ondergedoken heeft gezeten. De tegenstrijdigheden zijn te wijten aan de onzorgvuldige weergave van de feiten door de gemachtigde. Eiser heeft niet steeds in C gezeten maar in diverse dorpen in verschillende districten. Eiser heeft voor vervolging te vrezen van de Taliban vanwege zijn ex-lidmaatschap en activiteiten voor de DVPA, zijn activiteiten voor de Mudjaheddin en het drijven van een winkel in beeld- en geluidscassettes. Het drijven van een winkel in beeld- en geluidscassettes wordt door de Taliban niet als een commuun, maar als een anti-religieuze activiteit beschouwd. Overigens heeft eiser de winkel verkocht niet kort voordat de Taliban aan de macht kwam maar kort daarna. Eiser is niet alleen jeugdlid geweest van de DVPA maar na zijn terugkeer in Afghanistan ook volwaardig lid. Voorts is eisers achterneef een politiecommandant van B terwijl hij ook nog voor hem werkte. De arrestatie van een collega is een aanwijzing dat eiser door de Taliban wordt gezocht. De omstandigheid dat eiser in de Sovjet-unie heeft gestudeerd zou bij zijn arrestatie bekend kunnen raken bij de Taliban. Eisers geamputeerde arm zou aanleiding kunnen zijn tot nader onderzoek terwijl ook buren informatie over eiser zouden kunnen verstrekken. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser op meer en minder essentiële onderdelen van zijn vluchtrelaas niet eenduidig heeft verklaard, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Daargelaten evenwel bedoelde - door verweerder terecht opgemerkte tegenstrijdigheden - is de rechtbank met verweerder van oordeel dat in het asielrelaas van eiser geen aanknopingspunten zijn gelegen voor het oordeel dat aan hem een geslaagd beroep op vluchtelingschap toekomt. Daartoe is het volgende redengevend.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft te vrezen voor vervolging in verband met zijn jeugdlidmaatschap van de DVPA. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 november 1998 is gebleken dat personen die enkel lid geweest zijn van de DVPA en thans geen "anti-islamitisch" gedrag tentoonspreiden, in beginsel niets te vrezen hebben van de zijde van de Taliban. Eiser is slechts als jeugdlid aangesloten geweest bij de DVPA, zodat niet aannemelijk is dat hij enkel op grond van dit lidmaatschap voor vervolging heeft te vrezen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij vanwege zijn lidmaatschap geen moeilijkheden heeft ondervonden. Voorts is niet aannemelijk dat eisers lidmaatschap bij de Taliban bekend is geworden. Hetgeen door eiser in bezwaar is aangevoerd te weten dat het niet onaannemelijk is dat zijn lidmaatschap bekend zouden raken bij de Taliban berust louter op vermoedens. De stelling dat eiser tevens volwaardig lid is geweest van de DVPA heeft eiser eerst in beroep naar voren gebracht zodat dit door de rechtbank buiten beschouwing wordt gelaten.
Evenmin is aannemelijk dat eiser voor vervolging te vrezen heeft vanwege het drijven van een winkel in beeld- en geluidscassettes. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat de Taliban op de hoogte is geraakt van het feit dat eiser een dergelijke winkel dreef. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser in het nader gehoor op pagina vier uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij de winkel gesloten heeft voordat de Taliban aan de macht kwam. Voorts heeft hij verklaard geen problemen te dien aanzien te hebben ondervonden.
Voorts is niet komen vast te staan dat eiser voor vervolging van de Taliban te vrezen heeft in verband met zijn activiteiten voor de Mudjaheddin. Dat de Taliban naar eiser op zoek waren is niet gebleken, maar berust enkel op vermoedens van eiser. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser heeft verklaard dat hij uit voorzorg is vertrokken zonder dat er sprake was geweest van enige dreiging. Bovendien heeft eiser na zijn vertrek nog drie jaren zonder problemen in Afghanistan verbleven. Eisers enkele verklaring dat hij ondergedoken is geweest in die periode doet aan het voorgaande niet af nu hij heeft verklaard in die periode te hebben gereisd en zelfs in het huwelijk is getreden.
Verweerder heeft derhalve terecht aan eiser toelating als vluchteling geweigerd.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.11 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van overige asielgerelateerde klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf. Niet is gebleken dat sprake is van traumatische ervaringen die hebben geleid tot het vertrek van eiser uit zijn land. Weliswaar heeft eiser zijn arm verloren bij een raketaanval. Deze aanval vond echter plaats op 19 oktober 1988 derhalve tien jaar voordat eiser zijn land heeft verlaten. Dit voorval heeft derhalve voor eiser geen aanleiding gevormd om zijn land te verlaten.
2.12 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.13 Gelet op de aard van de bezwaren en gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, heeft verweerder, gelet op artikel 7:3, van de Algemene wet bestuursrecht, er op goede gronden vanaf gezien eiser te horen naar aanleiding van zijn bezwaar.
2.14 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.15 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.J. de Wind als griffier op 24 januari 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: