ECLI:NL:RBSGR:2002:AE2489

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1053 ABW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor reiskosten van minderjarige kinderen met rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 maart 2002 uitspraak gedaan over de toekenning van bijzondere bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De eiser, een buitenlandse nationaliteit, had samen met zijn echtgenote bijstand aangevraagd voor de reiskosten van hun twee dochters naar een school in een andere stad. De gemeente Zoetermeer, als verweerder, had de aanvraag afgewezen op grond dat de dochters geen Nederlander zijn en niet gelijkgesteld kunnen worden met een Nederlander volgens de Abw. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de aanvragers, de ouders, rechtmatig verblijf hebben en dat er geen wettelijke grondslag is voor de afwijzing van de bijstand op basis van het ontbreken van rechtmatig verblijf van de kinderen. De rechtbank oordeelde dat de bijstand moet worden afgestemd op het gezin, en dat de kinderen ten laste van de ouders komen, ongeacht hun verblijfsstatus. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de gemeente verplicht om het griffierecht aan de eiser te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/1053 ABW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 27 oktober 2000 heeft eiser samen met zijn echtgenote ten behoeve van twee dochters bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd voor de kosten van reizen van het huisadres naar het X in Y en terug.
Bij besluit van 8 november 2000 heeft verweerder de gevraagde bijstand afgewezen aangezien beide dochters niet in het bezit zijn van een geldig verblijfsdocument.
Tegen dit besluit heefteft eiser bij brief van 27 november 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaren door de bezwaarschriftencommissie Sociale Voorzieningen op 29 januari 2001.
De bezwaarschriftencommissie Sociale Voorzieningen heeft op 29 januari 2001 advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heefteft eiser bij brief van 19 maart 2001, ingekomen bij de rechtbank op 26 maart 2001, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken bij brief van 23 april 2001 overgelegd.
Het beroep is op 31 januari 2002 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en Z.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P.M. van Dijk.
Motivering
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet voldaan wordt aan het gestelde in artikel 7 van de Abw. De kinderen voor wie de bijstand wordt gevraagd zijn geen Nederlander en kunnen voor de Abw niet gelijkgesteld worden met een Nederlander omdat zij niet behoren tot een van de categorieën vreemdelingen zoals genoemd in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit het volgende ingebracht.
Eiser is van mening dat de gemeente Zoetermeer op enige wijze de reiskosten naar Y dient te betalen omdat de gemeente Zoetermeer niet over een internationale schakelklas beschikt waardoor de dochters genoodzaakt zijn voor passend onderwijs naar Y te reizen. Omdat de Abw het sluitstuk van de sociale wetgeving is en het recht op onderwijs een sociaal grondrecht is, is eiser van mening dat verweerder deze kosten dient te vergoeden.
Ten aanzien van dit sociale grondrecht verwijst eiser naar artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, artikel 13 van het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, artikel 14 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, artikel 2 van het eerste Additioneel Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van Mens en de Fundamentele Vrijheden. Artikel 28 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet gaan deze verdragen boven de wet en kan eiser zich hierop individueel beroepen.
Het weigeren van bijstand voor de onderhavige kosten omdat de kinderen vreemdelingen zijn die buiten de Abw vallen, is volgens eiser strijdig met de geest van genoemde verdragen. Eiser verwijst naar een passage uit een tijdschrift van 17 juni 1998 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen waarin staat vermeld: “elke in ons land verblijvende vreemdeling, die jonger is dan 18 jaar, - ongeacht zijn verblijfsstatus - moet tot het onderwijs worden toegelaten”. Volgens eiser brengt deze bepaling met zich mee dat de reiskosten naar de onderwijsinstelling vergoed dienen te worden voor mensen die van een bijstandsuitkering moeten leven.
In deze procedure staat de rechtbank voor de vraag of verweerder op goede gronden de afwijzing om bijstand in de reiskosten van twee dochters naar en van het X in Y in bezwaar heeft gehandhaafd. Ter beantwoording van deze vraag zijn de navolgende wettelijke bepalingen van belang.
Ingevolge artikel 4, onder c, van de Abw, wordt onder gezin verstaan: de gehuwden met de tot hun last komende kinderen.
Ingevolge artikel 4, onder d, van de Abw, wordt onder kind verstaan: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind.
Ingevolge artikel 4, onder e, van de Abw, wordt onder ten laste komend kind verstaan: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw, heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge het tweede lid wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die
rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (zoals dit artikel tot 1 april 2001 luidde).
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Abw, wordt, ten aanzien van de personen die een gezin vormen, de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw, voor zover van toepassing, heeft het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover dit niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Abw, stellen burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
Ingevolge het tweede lid wordt de bijstand door de echtgenoten gezamenlijk aangevraagd dan wel door één van hen met schriftelijke toestemming van de ander.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank het volgende voor voldoende vaststaand aan.
Eiser en zijn echtgenote, beiden van buitenlandse nationaliteit, beschikken over een geldige verblijfsvergunning op grond waarvan zij ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Abw, gelijkgesteld zijn met een Nederlander.
Eiser en zijn echtgenote hebben conform artikel 67 van de Abw de bijzondere bijstand op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw aangevraagd in verband met kosten die gemaakt worden ten behoeve van twee dochters.
Op de inkomstenverklaring die betrekking heeft op de periode van 1 juni 2000 tot en met 30 juni 2000 maken eiser en zijn echtgenote melding van de inwoning van deze twee dochters. Ten tijde van het bestreden besluit waren deze dochters 16 en 17 jaar. Op 31 juli 2001 hebben deze dochters een verzoek om een vergunning tot verblijf ingediend voor verblijf bij ouder(s) en loonarbeid. Zij staan niet in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Zoetermeer ingeschreven.
Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar de afwijzing van de bijzondere bijstand voor de reiskosten van genoemde dochters gehandhaafd op de grond dat deze dochters niet over een rechtmatig verblijf in de zin van artikel 7 van de Abw beschikken.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit het samenstel van het wettelijk kader zoals hierboven is weergegeven volgt dat het de gehuwden zijn die, gezamenlijk, de bijstand vragen. Het zijn deze aanvragers die Nederlander dienen te zijn dan wel dienen te beschikken over rechtmatig verblijf zoals genoemd in artikel 7, tweede lid, van de Abw. Toekenning van bijstand wordt afgestemd op het gezin, waaronder de gehuwden met de tot hun last komende kinderen wordt verstaan. Een kind komt ten laste van de ouders wanneer het een eigen kind of stiefkind is dat in Nederland woont en waarvoor de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
Nu het eiser en zijn echtgenote zijn die de bijstand hebben aangevraagd en zij beschikken over rechtmatig verblijf ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Abw, en voorts nu in artikel 4 van de Abw onder de begripsomschrijving van kind niet als voorwaarde is gegeven dat dit kind dient te beschikken over rechtmatig verblijf, bestaat er geen wettelijke grondslag voor de door verweerder gehanteerde afwijzing van bijstand op grond van het ontbreken van dit rechtmatig verblijf van de kinderen. Verweerder heeft deze motivering als enige aan de afwijzing ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit kan derhalve niet op de daarin aangegeven grond in stand blijven.
Ten aanzien van de door eiser genoemde bepalingen in internationale verdragen op grond waarvan hij meent dat er recht op de gevraagde bijstand bestaat, merkt de rechtbank op dat geen van de genoemde bepalingen een ieder verbindende voorschriften bevat. Uit deze verdragsbepalingen vloeit dan ook geen rechtstreekse aanspraak op bijstand voort voor de gevraagde kosten. Voorts voegt de rechtbank hier aan toe dat genoemde bepalingen weliswaar betrekking hebben op de vrije toegang tot onderwijs doch de reikwijdte van deze bepalingen zich niet uitstrekt tot de reiskosten naar dit onderwijs.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 15 februari 2001;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de rechtspersoon, de gemeente Zoetermeer, aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 27,23, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. A.A.M. Mollee, L.P. Bosma en F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2002, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: