ECLI:NL:RBSGR:2002:AE2000
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatigheid van bewaring van ongewenst verklaarde vreemdeling en asielaanvraag
In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 februari 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, die zich noemde A, geboren in 1972 te B, Rusland. De vreemdeling was op 1 februari 2002 aangehouden in verband met een onherroepelijk vonnis en werd op 2 februari 2002 in bewaring gesteld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De vreemdeling had echter reeds voor zijn aanhouding aangegeven asiel te willen aanvragen, maar de IND had hem niet in de gelegenheid gesteld om deze aanvraag in te dienen, omdat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard op basis van artikel 67 Vw 2000.
De rechtbank oordeelde dat het niet tijdig in de gelegenheid stellen van de vreemdeling om een asielaanvraag in te dienen, in het algemeen kan leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank benadrukte dat het indienen van een asielaanvraag doorgaans betekent dat de vreemdeling op een andere grond in bewaring wordt gesteld, met de waarborg dat er binnen een bepaalde termijn op de aanvraag wordt beslist. In dit geval was de vreemdeling ongewenst verklaard, wat betekende dat hij geen rechtmatig verblijf had na het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning.
Desondanks oordeelde de rechtbank dat, ook in het geval van een ongewenst verklaarde vreemdeling, de aanvraag in behandeling moest worden genomen en binnen een redelijke termijn moest worden beslist. De rechtbank vond het redelijk om aan te sluiten bij de termijn van vier weken zoals genoemd in artikel 59, vierde lid, Vw 2000. Aangezien deze termijn nog niet was verstreken, concludeerde de rechtbank dat de bewaring op dat moment nog niet onrechtmatig was. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, en de rechtbank stelde vast dat de maatregel van bewaring op goede gronden was opgelegd, gezien de omstandigheden van de vreemdeling en het risico van onttrekking aan de uitzetting.
De rechtbank wees erop dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat hij zich aan de voorgenomen uitzetting zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de IND met voldoende voortvarendheid werkte aan de voorbereiding van de uitzetting, en dat de bewaring van de vreemdeling gerechtvaardigd was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 februari 2002.