RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/7233 EN 00/7234 VRWET Z VB
uitspraak:
inzake: A,
geboren op [...] 1943,
B,
geboren op [...] 1973,
verblijvende te C,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9901.13.2124 en 9901.14.2038,
eisers,
gemachtigde: mr. A. Portier, advocaat te Arnhem;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D.N.N. Jansen, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 14 januari 1999 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikkingen van 2 november 1999, uitgereikt op 10 november 1999, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eisers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Eisers hebben daartegen bij brief van 6 december 1999 bezwaar gemaakt. Op 20 april 2000 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie (AC). Bij beschikkingen van 30 mei 2000, verzonden op 5 juni 2000, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 3 juli 2000 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze beschikkingen. Het beroep is ter zitting van 19 februari 2002 behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. De bestreden beschikkingen zijn bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van deze wet. Derhalve toetst de rechtbank de rechtmatigheid van de beschikkingen aan de bepalingen van de Vw.
Met betrekking tot het procedurele recht overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is. De rechtbank dient dus met ingang van 1 april 2001 bij de beoordeling van het beroep toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 en rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikkingen zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Het vluchtrelaas van eisers komt op het volgende neer. Eisers behoren tot de Bagadi stam, Abajabil, Abazaad, Reer Aw Hassan, Reer Hamar en zijn afkomstig uit Mogadishu. Vanwege hun afkomst ondervonden zij problemen. In 1992 zijn eisers vanwege een oogoperatie voor een maand naar Adalle gegaan. Bij terugkomst was de rest van het gezin er niet meer en was hun woning verwoest. In 1996 is eiser in zijn verwoeste woning mishandeld door leden van de Hawiye stam, die zijn dochter wilden verkrachten en mishandelen. Eisers zijn naar Adalle vertrokken en hebben daar twee dagen verbleven. Vervolgens zijn zij via Aden naar Sana'a in Jemen gereisd. Daar hebben zij tot 1999 illegaal gewoond en gewerkt om geld te verdienen voor hun verdere vlucht. In januari 1999 zijn eisers naar Nederland gevlucht.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eisers tegenstrijdige verklaringen omtrent de gebeurtenis in juli 1996 hebben afgelegd, zodat niet geloofwaardig wordt geacht dat de leden van de Hawiyeclan daadwerkelijk op eisers gerichte acties hebben ondernomen. Eiseres heeft verklaard dat zij tijdens dit incident door haar vader in een kamer is opgesloten, maar eiser heeft verklaard dat eiseres naar de buren is gevlucht. Eiseres heeft tevens gesteld dat zij na het vertrek van de mannen met haar vader alleen in het huis is achtergebleven, terwijl eiser heeft verklaard dat hij eiseres door tussenkomst van de buren heeft teruggekregen.
De twijfel hieromtrent wordt nog versterkt nu eiseres en haar vader evenmin één-
duidige verklaringen hebben afgelegd omtrent het gestelde contact dat zou hebben plaatsgevonden tussen haar en de mannen van de Hawiyeclan.
Voor eisers bestaat gezien het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 een binnenlands vestigingsalternatief in Puntland.
Sinds 3 april 2000 komen clanlozen en minderheden niet meer in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv)
2.5 Eisers stellen zich op het standpunt dat hun verklaringen in voldoende mate overeen komen, zodat hun relaas geloofwaardig is. Het asielrelaas komt in hoge mate overeen met hetgeen uit andere bronnen bekend is. Verweerder heeft in de bestreden beschikkingen geen blijk gegeven van twijfel aan de Reer Hamar afkomst van eisers, zodat van de juistheid van die afkomst uitgegaan moet worden. De gebeurtenissen waarover tijdens de hoorzitting is gesproken hebben zich al 4 jaar eerder afgespeeld, zodat in redelijkheid niet verwacht mag worden dat eisers zich allerlei details kunnen herinneren. De gebeurtenissen vonden plaats in een oorlogssituatie, er was sprake van chaos en spanning. Bovendien is verdringing een bekend verschijnsel. Eiser heeft verklaard dat hij "tijdens de gehele aanval in shocktoestand was". Eisers hebben elkaar tijdens de aanval uit het oog verloren, zodat hun lezingen ook niet hetzelfde hoeven te zijn. De ambtelijke hoorcommissie heeft, zo er sprake is van tegenstrijdigheden, onvoldoende doorgevraagd naar de exacte feitelijke toedracht.
Ten onrechte is door de SvJ het vlucht- of vestigingsalternatief tegengeworpen op grond van het ambtsbericht van 16 februari 2000. Voorbij is gegaan aan de eisen die de UNHCR stelt aan een vestigingsalternatief. Verweerder heeft geen onderzoek verricht naar het bestaan van banden met het noorden van Somalië. Amnesty International stelt in de brief van 11 februari 2000 dat slechts Somaliërs die tot een heersende clan in een gebied behoren en er persoonlijke banden hebben zich aldaar kunnen vestigen. Eisers wijzen op de REK uitspraak van 14 juli 2000, Jub 2000 nr. 336. De kwestbare positie van de Reer Hamar, waarop in die uitspraak is gewezen, is in Puntland niet anders.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 14 juli 2000 (Awb 00/1790, JV 2000/190), hanteert de rechtbank daarbij als uitgangspunt dat sneller tot vervolging zal moeten worden geconcludeerd naarmate de algemene mensenrechtensituatie in een bepaald land in het algemeen en voor een bepaalde minderheid in het bijzonder, slechter is. De positie van de bevolkingsgroep der Reer Hamar is zodanig dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst.
2.8 Eisers hebben onderling strijdige verklaringen afgelegd omtrent de gebeurtenissen in juli 1996 en hun vertrek uit hun land van herkomst. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen onder punt 3.4 van het verweerschrift van 29 november 2001 is weergegeven. De gebeurtenissen in juli 1996 vormen de kern van het relaas van eisers, aangezien deze gebeurtenissen voor eisers de aanleiding waren om hun land van herkomst te verlaten. Nu eisers op een dergelijk essentieel onderdeel van hun relaas tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, kan aan het relaas van eisers geen geloof worden gehecht.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, is niet aannemelijk dat eisers bij gedwongen verwijdering naar Somalië een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eisers aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kunnen ontlenen.
2.11 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eisers aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.12 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eisers een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.13 Verweerder heeft op grond van het beleid, dat is neergelegd in de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 3 april 2000, geweigerd eisers een vvtv te verlenen. In deze brief wordt ten aanzien van minderheidsgroepen in Somalië geconcludeerd dat voor hen een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden aanwezig wordt geacht.
2.14 Eisers hebben verwezen naar de brieven van Amnesty International van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001, waarin Amnesty International haar bezorgdheid uitspreekt over de mensenrechtensituatie en de recente ontwikkelingen in Somaliland en Puntland. Amnesty International twijfelt aan de capaciteit van de regionale overheden om haar burgers effectieve bescherming te bieden, waardoor minderheidsgroepen die ongewapend zijn extra kwetsbaar zijn omdat zij niet kunnen rekenen op bescherming van een gewapende clan. Tevens hebben eisers een rapportage van de UNHCR te Nürnberg van september 2001 overgelegd, waarin wordt gesteld dat terugkeer naar Somaliland en Puntland alleen mogelijk is voor personen die uit deze regio afkomstig zijn en dat voor terugkeer de instemming van de lokale autoriteiten nodig is. Eisers hebben eveneens gewezen op diverse nieuwsberichten, waaronder berichten van de BBC en Reuters waarin melding wordt gemaakt van gevechten en spanningen in Puntland. Op grond van deze informatie stellen eisers dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan leden van minderheidsgroepen niet in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
2.15 De rechtbank stelt voorop dat verweerder voor wat betreft de vraag of aanleiding bestaat een vvtv-beleid te voeren, gelet op het bepaalde in artikel 12b Vw, een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid heeft, welke door de rechter slechts marginaal kan worden getoetst.
De in de brief van 3 april 2000 neergelegde beleidswijziging is gebaseerd op het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000. Aan deze beleidswijziging ligt de gedachte ten grondslag dat met name in de relatief veilige gebieden in Somalië sprake is van een toenemende effectiviteit van de regionale besturen in het handhaven van de veiligheid in de onder hun controle staande gebieden. De noodzaak van bescherming door de eigen clan(familie) is hierdoor verminderd en niet in alle gevallen meer noodzakelijk. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 19 april 2001 (Awb 00/6191) overwogen dat zij onvoldoende aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het oordeel dat het ambtsbericht van 16 februari 2000 niet kan dienen als onderbouwing van de beleidswijziging van 3 april 2000, ten aanzien van leden van de Reer Hamar. De door eisers overgelegde informatie dateert van na deze uitspraak en is derhalve niet bij de uitspraak van 19 april 2001 meegewogen, zodat beoordeeld moet worden of deze informatie aanleiding vormt voor een ander oordeel. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraken van 14 januari 2002 (nr. 2001053812/1) en 31 januari 2002 (nr. 20010209/1) geoordeeld dat geen grond bestaat om te oordelen dat verweerder ten aanzien van minderheidsgroepen niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. De ABRvS heeft bij deze uitspraken de ambtsberichten van 16 februari 2000 en 12 juni 2001, de door eisers aangehaalde brieven van Amnesty International en de berichten van de BBC over de situatie in de stad Garowe betrokken. Het standpunt van de UNHCR te Nürnberg is niet anders dan het in eerdergenoemde ambtsberichten weergegeven UNHCR-standpunt, zodat ook dit standpunt bij de beoordeling van de mogelijkheid van een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië is meegenomen. Hieruit volgt dat eisers in onderhavige procedure enkel informatie hebben ingebracht die de ABRvS reeds bij haar uitspraken van 14 januari 2002 en 31 januari 2002 heeft meegewogen. Onder verwijzing naar deze uitspraken van de ABRvS is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor leden van de Reer Hamar in Somalië een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië bestaat.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.17 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. A.E.M. Effting-Zeguers, leden, en in het openbaar uitgesproken door mr. G. Blomsma in tegenwoordigheid van mr. E.N.M. van de Beld als griffier op 21 maart 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 21 maart 2002