RECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 01/30850 BEPTDN C
A,
geboren op [...] 1984,
burger van de Democratische Republiek Congo (DRC),
IND-dossiernummer: 0012.26.2008,
eiser,
gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden,
en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr.ing. M.E. Minkes, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Op 28 december 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 19 juni 2001 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 11 juli 2001 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld een nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft op 15 maart 2002 een verweerschrift ingediend.
1.4 De rechtbank heeft verweerder bij brieven van 14 en 15 maart 2002 vragen gesteld. Bij brief van 26 maart 2002 heeft verweerder een reactie ingezonden. Overigens heeft verweerder in de brief van 26 maart 2002 abusievelijk vermeld dat de rechtbank vragen zou hebben gesteld op 14 en 15 maart jl. Dit moet zijn: 14 en 20 maart 2002.
1.5 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 27 maart 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.H. Fridsma, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is van belang dat, ingevolge artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), de aanvraag om toelating als vluchteling na de inwerkingtreding op 1 april 2001 van de Vw 2000 wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 Vw 2000. Gelet op artikel 117, tweede lid, Vw 2000 zal de wijze waarop de aanvraag is behandeld en de wijze waarop de bestreden beschikking tot stand is gekomen, getoetst worden aan de hand van het recht zoals dat tot 1 april 2001 gold.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Tutsi-Mulenge bevolkingsgroep en is afkomstig uit B. De ouders van eiser hebben tot de bevolkingsgroep van respectievelijk de Tutsi’s en Hutu’s behoord. De vader van eiser is militair in de kazerne van Mbanza-Ngungu geweest. Eisers vader is op een gegeven moment ervan beschuldigd dat hij wapens aan de rebellen heeft verkocht. Op 2 augustus 1998 is eisers vader samen met zijn moeder en broertje(s) door gemaskerde gewapende mannen vermoord. Omdat eiser de oudste was, werd hij opgepakt. Hij heeft vervolgens met veel andere kinderen meer dan twee jaar in een onderaardse gevangenis gevangen gezeten in of nabij de kazerne waar zijn vader als militair gewerkt en gewoond had. Eisers naam is op een gegeven moment op een lijst van personen die gedood zouden worden geplaatst. Hij heeft deze lijst verschillende keren gezien. Eiser heeft met hulp van een vriend van zijn vader uit de gevangenis weten te ontsnappen. Vervolgens is hij naar een priester in een kerk gebracht, die hem naar Nederland heeft begeleid. Eiser is op 12 december 2000 Nederland binnengekomen.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser ter staving van zijn aanvraag geen documenten heeft overgelegd aan de hand waarvan zijn nationaliteit, identiteit en reisroute kunnen worden vastgesteld. Nu eiser geen documenten heeft overgelegd en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, is de oprechtheid van zijn asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas. Ten aanzien van het ontbreken van documenten is overwogen dat niet ontkend wordt dat het voor een vreemdeling onder omstandigheden onmogelijk kan zijn om documenten en bescheiden te overleggen welke zijn identiteit en reisverhaal onderbouwen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dergelijke omstandigheden zich in zijn geval hebben voorgedaan. De enkele omstandigheid dat de pater die eiser begeleidde de reispapieren bij zich droeg en het (valse) paspoort terug nam, wordt onvoldoende rechtvaardiging geacht voor het ontbreken van reisdocumenten. Dat de pater de reisdocumenten op zijn beurt moest teruggeven aan een reisagent, berust overigens op niet nader onderbouwde vermoedens van de zijde van eiser. Uit het reisverhaal van eiser kan immers niet worden afgeleid dat eiser en de pater werden geholpen of vergezeld van een reisagent. Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser omtrent de door hem in het land van herkomst ondervonden problemen op essentiële punten vage en inconsistente verklaringen heeft afgelegd, hetgeen eveneens afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Eiser heeft aanvankelijk verklaard geen tekening te kunnen maken van zijn woonomgeving. Voorts stelde eiser niet te weten waar hij gevangen zou zijn gehouden. Na enig aandringen bleek eiser echter in staat een plattegrond te tekenen waarop zijn woning, het militaire kamp en de gevangenis voorkomen. Voorts stelde eiser niet te weten bij welk legeronderdeel zijn vader werkzaam was. Vervolgens verklaarde eiser echter dat zijn vader de leiding had over het wapendepot en dat het gerucht ging dat hij wapens aan de rebellen leverde. Met betrekking tot eisers verklaring omtrent de moord op zijn ouders is opgemerkt dat het bevreemding wekt dat de ouders van eiser zonder vorm van proces zouden zijn gedood, terwijl eiser en zijn broertje, die zich op dat moment in dezelfde kamer zouden hebben bevonden, gevangen werden genomen. Ten aanzien van de verklaring van eiser over de periode gedurende welke hij gevangen zou hebben gezeten heeft eiser bevreemdingwekkende verklaringen afgelegd. Eiser heeft bij het eerste gehoor verklaard dat hij van 2 augustus 1998 tot december 1999 gedetineerd heeft gezeten. Bij het nader gehoor verklaarde eiser echter bij herhaling dat hij dertien maanden gevangen is geweest, hetgeen zou inhouden dat hij rond september 1999 is ontsnapt. Eiser heeft tevens verklaard dat hij slechts zeven dagen, alvorens hij zijn land van herkomst heeft verlaten, bij pater C heeft verbleven. Uitgaande van de dertien maanden detentie zou dit betekenen dat eiser zijn land van herkomst al rond oktober 1999 zou hebben verlaten, en niet, zoals hij stelt, in december 2000. Daarnaast bleek eiser niet in staat te verklaren op welke wijze hij de gevangenis zou zijn ontvlucht. Evenmin kon hij verklaren hoe de militairen op de hoogte zouden zijn geraakt van de omstandigheid dat hij na zijn ontsnapping bij pater C onderdak had gevonden. Bovendien wekt het bevreemding dat de pater die eiser naar Nederland zou hebben begeleid, zich niet bij de Nederlandse autoriteiten heeft gemeld om de asielaanvraag van eiser te ondersteunen. Gelet op het voorgaande wordt aan de verklaringen aangaande identiteit, nationaliteit en de reden voor vertrek uit het gestelde land van herkomst geen overwegende waarde gehecht en wordt aan een verdere inhoudelijke beoordeling van zijn asielrelaas voorbijgegaan.
Naar aanleiding van het gestelde in de zienswijze, heeft verweerder in de bestreden beschikking voorts overwogen dat de verklaringen van eiser omtrent zijn gebrek aan kennis van de locatie van de gevangenis waarin hij zou hebben verbleven onverminderd bevreemding wekken. Eiser heeft hierover immers wisselende verklaringen afgelegd. Eiser stelde in eerste instantie niet te weten of de gevangenis binnen of buiten het kamp lag. Vervolgens verklaarde eiser opeenvolgend dat hij bij zijn ontsnapping heeft gezien dat de gevangenis binnen het kamp lag, dat hij niet weet of het binnen of buiten het kamp was en dat hij heeft gehoord dat er in het kamp een gevangenis was. Vervolgens tekende eiser een plattegrond waarop hij aangaf dat de gevangenis buiten het kamp lag. Op de vraag waarom eiser in weerwil van eerdere mededelingen wel een tekening kon maken, antwoordde eiser echter opnieuw dat hij niet wist waar hij (gevangen) zat. Het in de zienswijze gestelde, te weten dat het ten tijde van de ontsnapping uit de gevangenis donker was en dat eiser van D heeft vernomen dat de gevangenis bij het kamp was, vormt voor bovenstaande geconstateerde inconsistente verklaringen dat ook onvoldoende rechtvaardiging.
2.4 Eiser meent dat het hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen reisdocumenten bij zich heeft om zijn aanvraag te doen steunen. Voorts heeft verweerder ten onrechte tegengeworpen dat hij ter staving van zijn aanvraag geen reispapieren, documenten of bescheiden kan overleggen hetgeen afbreuk zou doen aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Er dient allereerst te worden beoordeeld of hetgeen over de reisroute is verteld consistent en aannemelijk is.
Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat uit recente berichten van Amnesty International blijkt dat in de DRC zich nog steeds incidentele politieke gewelddadigheden voordoen en dat in de DRC sprake is van politieke onrust en instabiliteit.
Daarnaast heeft eiser geen verklaring hoe de tegenstrijdigheden in zijn relaas zijn gekomen. Zowel bij het eerste als bij het nader gehoor heeft eiser zich erg verward gevoeld. De vraag is of deze tegenstrijdigheden eiser mogen worden tegengeworpen. Eiser verwijst daartoe naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 17 september 1998 (Awb 97/8943) een een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle van 19 januari 1998 (Awb 97/4865). Tenslotte stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder hem ingevolge artikel 7:2 Awb had moeten horen alvorens op zijn aanvraag te beslissen.
Beoordeling van het beroep
2.5 De rechtbank merkt allereerst het volgende op.
Verweerder heeft, in reactie op vragen van de rechtbank, bij brief van 26 maart 2002 – voorzover hier van belang – bericht dat de bestreden beschikking van 19 juni 2001 mede behelst de weigering, aan eiser ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning te verlenen onder de beperking „voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv)“. Naar de mening van verweerder kan, anders dan het geval is in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2002 (reg. nr. 200200340/10), uit de bestreden beschikking van 19 juni 2001 zelf worden afgeleid dat dit mede strekt tot ambtshalve weigering van – kort gezegd – een amv-verblijfsvergunning. Hoewel, gelijk in evengenoemde uitspraak aan de orde, de rubrieken 1, 2 en 5 van de bestreden beschikking als zodanig geen directe verwijzing naar zodanige ambtshalve weigering bevatten, is in casu in rubriek 4 (laatste alinea) van die beschikking zelf – en derhalve niet (uitsluitend) in het voornemen van 8 mei 2001 – uitdrukkelijk en ambtshalve overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wel een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, aldus verweerder in de brief.
Verweerder handhaaft dan ook zijn in het verweerschrift neergelegde standpunt dat tegen de in de bestreden beschikking van 19 juni 2001 neergelegde ambtshalve weigering eiser – kort gezegd – een amv-verblijfsvergunning te verlenen, niet het rechtsmiddel van beroep, maar het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. Gelet op artikel 6:15 Awb rust daarom op de rechtbank de verplichting het beroepschrift, voorzover betrekking hebbend op dit onderdeel van de bestreden beschikking, door te zenden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. Aan zodanig bezwaar zal geen schorsende werking zijn verbonden. Wel staat eiser uiteraard de mogelijkheid ter beschikking om zich met een verzoek om een voorlopige voorziening tot de voorzieningenrechter van de rechtbank te wenden, aldus verweerder in de brief.
De gemachtigde van eiser had de rechtbank reeds bij brief van 22 januari 2002 verzocht om doorzending van het beroepschrift, voorzover dit betrekking heeft op het onderdeel van de ambtshalve weigering van verlening van een amv-verblijfsvergunning. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting geen ander standpunt ingenomen ten aanzien van verweerders visie dat de bestreden beschikking van 19 juni 2001 mede strekt tot ambtshalve weigering van een amv-verblijfsvergunning.
De rechtbank treedt thans niet in een beoordeling van het standpunt van verweerder dat de beschikking van 19 juni 2001 mede behelst de ambtshalve weigering van een amv-verblijfsvergunning aan eiser.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat feitelijke doorzending van het beroepschrift, voorzover dat is aan te merken als bezwaarschrift, achterwege kan blijven nu verweerder reeds over het beroepschrift beschikt.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep van eiser tegen de weigering, hem een asielgerelateerde verblijfsvergunning te verlenen, als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.7. Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.8 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in de DRC zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een verblijfsvergunning op die grond moet worden verleend.
2.9 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, nu eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- en identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, de oprechtheid van zijn asielrelaas op voorhand is aangetast. Aldus wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser geen aanspraak heeft op verlening van een asielgerelateerde verblijfsvergunning. De rechtbank voegt hier nog het volgende aan toe.
De stelling dat de niet-consistente verklaringen in eisers asielrelaas wellicht zijn te verklaren door psychische problemen van eiser, is niet nader onderbouwd. De rechtbank laat die stelling dan ook buiten beschouwing.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat geen sprake is van schending van artikel 7:2 Awb. De bestreden beschikking is geen beschikking op bezwaar, zodat voornoemd artikel niet van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat verweerder, vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid, eiser na het nader gehoor van 12 maart 2001 nogmaals (aanvullend) diende te horen.
2.10 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen. Het beroep is dan ook ongegrond.
2.11 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 29 maart 2002.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 3 april 2002