Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/60585 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1984, van Afghaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. W.J.C. Robben, jurist bij Stichting Rechtsbijstand Asiel te ‘s-Hertogenbosch,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. van Dijck, juridisch medewerkster bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
1. Op 2 september 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 10 februari 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan. Eiser is in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking „toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker (ama)“. Bij bezwaarschrift van 12 april 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 15 mei 2000. Het bezwaar is bij besluit van 13 juli 2000 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 9 augustus 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 7 september 2000. Op 4 juli 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 10 oktober 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 18 januari 2002 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.J. Omarkhel, tolk in de Dari-taal.
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de Tadjiek-bevolkingsgroep. Hij is Shi’itisch moslim. Eiser vreest dat hij het risico loopt door de Taliban te worden opgepakt, omdat hij van 1997 tot 1999 heeft gewerkt in het naaiatelier van zijn buurman C. In dit naaiatelier, dat zich bevond in de ouderlijke woning van eiser, werd dameskleding vervaardigd, hetgeen is verboden door de Taliban. Nadat de Taliban al een aantal keren een bezoek hadden gebracht aan eisers ouderlijke woning, is C, een week voordat eiser Afghanistan heeft verlaten, opgepakt door de Taliban. Eiser vreest voorts vervolging vanwege zijn geloof. Eiser stelt dat Shi’iten door de Taliban worden lastig gevallen en dat zij beperkt worden in het belijden van hun geloof. Eiser vreest dat de Taliban er van op de hoogte zijn dat hij Shi’it is omdat zijn vader, die voorganger is in de moskee, zich in de moskee kritisch heeft uitgelaten over de Taliban. Eisers vader is daarop aangesproken door de Taliban. De Taliban dreigden zijn vader te arresteren indien hij wederom een dergelijke toespraak zou houden. Voorts spreek eiser Farsi (in de aanvullingen en correcties op het nader gehoor: Dari). Iemand die Farsi (Dari) spreekt wordt beschouwd als heiden en loopt om die reden het risico te worden lastiggevallen. Nadat de Taliban aan de macht kwamen kon eiser niet meer naar school. Eiser was daarnaast bang om vanwege zijn jonge leeftijd te worden opgepakt en door de Taliban naar het front te worden gestuurd. Van zijn buurman heeft hij gehoord dat veel jongeren op straat door de Taliban werden opgepakt en meegenomen. Eiser wil niet de kans lopen om in de strijd te sterven en hij wil geen mensen doden.
2. Eiser stelt voorop dat ondanks het feit dat hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier met als beperking „verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling“ verweerder zijn aanvraag om toegelaten te worden als vluchteling inhoudelijk dient te beoordelen. Eiser is van mening dat gezien zijn etnische afkomst en zijn religieuze opvattingen het aannemelijk is dat zijn bestraffing onevenredig en discriminatoir zal zijn gezien de informatie die bekend is over de wijze waarop de Taliban overtreders van hun regels bestraffen en gezien het feit dat de strafmaat afhangt van willekeur van de Taliban ter plekke. Eiser doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar een zaak met justitienummer 0012.01.8144, waarin de betrokkene die in Afghanistan alcohol verkocht, bij het besluit op bezwaar in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en naar een zaak met justitienummer 0005-24-8143, waarin de betrokkene alcohol en videobanden had verkocht en die in het besluit in eerste aanleg in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Voorts is het gelet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 1998 niet onaannemelijk dat de Taliban gedwongen rekruteert onder de Tadzjiekse bevolkingsgroep. De asielmotieven van eiser in hun onderlinge samenhang bezien maakt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. Subsidiair had eiser in het bezit gesteld dienen te worden van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 3 EVRM. Voorts had eiser gehoord dienen te worden.
3. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Allereerst is verweerder van mening dat indien artikel 30, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als een imperatieve afwijzingsgrond aan eiser moet worden tegengeworpen, - zoals in een aantal uitspraken van deze rechtbank is overwogen - dit artikel eraan in de weg staat dat eiser in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel, nu hij reeds in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van het ama-beleid, welke vergunning op 1 april 2001 is omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking „verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling“. Indien verweerder het bepaalde in dit artikel niet als imperatieve afwijzingsgrond behoeft tegen te werpen dan is verweerder van oordeel dat er aan de zijde van eiser procesbelang bestaat, gelet op hetgeen eiser daartoe naar voren heeft gebracht.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de Taliban wegens zijn geloof en/of afkomst als Shi’itisch Tadzjiek. Verweerder verwijst in dit verband naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 (Landeninformatie Vluchtelingenwerk, AFGHA 2.1.A, blz. 1-36) . Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk door de Taliban wordt gezocht of in de bijzondere negatieve belangstelling staat van de Taliban vanwege zijn activiteiten of vanwege de activiteiten van zijn vader. Eiser zelf heeft nooit problemen ondervonden van de zijde van de Taliban. Voorts wordt het maken van dameskleding aangemerkt als een commuun delict. Uit de verklaringen van eiser is niet gebleken dat hij zijn werkzaamheden uitvoerde als een vorm van oppositie tegen de Taliban. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat eiser vanwege het maken van dameskleding wordt gezocht door de Taliban heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij daardoor het risico loopt om onevenredig of discriminatoir bestraft te worden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De zaak van eiser is niet te vergelijken met de zaken waarop hij een beroep heeft gedaan. In die zaken verkochten de betrokkenen erotische videobanden en/of alcohol, hetgeen van een andere orde is dan het maken van dameskleding en voorts hebben de betrokkene in deze zaken, anders dan eiser, concrete problemen ondervonden van de zijde van de Taliban.
Evenmin zijn er voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser het reële risico loopt bij terugkeer te worden onderworpen aan een behandeling welke wordt verboden door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op grond van artikel 7:3 van de Awb is van het horen van eiser afgezien.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 13 juli 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, Stb. 495, inwerking getreden op 1 april 2001) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Het besluit zal worden getoetst aan de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen en er zal geen toepassing worden gegeven aan het bepaalde in artikel 83 Vw 2000.
3. Voordat de rechtbank overgaat tot de inhoudelijke beoordeling van het voorliggende geschil, ziet zij zich - gelet op hetgeen partijen in dat kader naar voren hebben gebracht - eerst voor de vraag gesteld of er voor verweerder sprake is van een imperatieve afwijzingsgrond in het kader van eisers aanvraag, nu deze reeds in het bezit was van een ama-vtv.
4. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt in dit verband het volgende. Blijkens het beleid neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/33 wordt in een geval als het onderhavige, waarbij de vreemdeling vóór 1 april 2001 in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van het ama-beleid, die na 1 april 2001 is omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking „verblijf als alleenstaande vreemdeling“ en die doorprocedeert voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, artikel 30, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 in het kader van een redelijke wetuitleg niet tegengeworpen in de lopende procedure. De rechtbank acht dit beleid redelijk.
5. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
6. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de bevolkingsgroep der Tadzjieken, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Het enkele zijn van Shi’itisch moslim en het spreken van de Dari taal, is, mede gelet op de inhoud van de ambtsbericht van 9 mei 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken, daartoe evenmin voldoende. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. De rechtbank overweegt in dit kader het volgende. Allereerst, nu gesteld noch gebleken is dat eiser zelf ooit oppositionele activiteiten heeft verricht en/of lid of sympathisant van een politieke partij of organisatie is geweest, vermag de rechtbank niet in te zien dat hij door de Taliban als een (politiek) tegenstander wordt gezien en om die reden in de negatieve belangstelling staat.
8. Voorts is evenmin gebleken dat eiser vanwege het behoren tot de bevolkingsgroep der Tadzjieken, het belijden van het Shi’itische geloof dan wel het spreken van de Dari taal concrete problemen heeft ondervonden. Deze omstandigheden kunnen er derhalve niet toe leiden dat hij als vluchteling dient te worden aangemerkt.
9. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser vanwege de omstandigheid dat zijn vader zich in de moskee kritisch zou hebben uitgelaten over de Taliban in de negatieve belangstelling van de Taliban staat. Niet is immers gebleken dat eiser deswege ooit problemen heeft ondervonden. Bovendien blijkt uit de gedingstukken niet dat eisers vader, anders dan de gestelde mondelinge bedreiging dat hij zou worden opgepakt indien hij zich nogmaals op een dergelijke wijze zou uitlaten over de Taliban, enige problemen van de zijde van de Taliban heeft ondervonden. De vader van eiser heeft in deze gebeurtenis ook geen reden gezien om Afghanistan te verlaten.
10. Voorts acht de rechtbank het evenmin aannemelijk dat eiser vanwege de omstandigheid dat zijn buurman, C, bij wie eiser in het kledingatelier werkte, in de negatieve belangstelling van de Taliban is komen te staan. Niet vast staat dat C vanwege het vervaardigen van dameskleding is gearresteerd. Niet is gebleken dat eiser als gevolg van de arrestatie van C persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Taliban is komen te staan. Eiser heeft verklaard dat de Taliban een aantal keren zijn ouderlijk huis hebben bezocht, omdat het kledingatelier van C zich daar bevond, maar bij geen van deze gelegenheden hebben de Taliban negatieve belangstelling voor eiser aan de dag gelegd. De rechtbank acht het derhalve niet aannemelijk dat de Taliban ervan op de hoogte zijn geraakt dat eiser dameskleding vervaardigde, laat staan dat hij daardoor in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan.
11. Voor zover al moet worden aangenomen dat eiser als gevolg van het maken van dameskleding wordt gezocht door de Taliban, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het een commuun delict betreft en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg daarvan onevenredig dan wel discriminatoir zal worden bestraft. Het in dit verband naar voren gebrachte beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. In de zaken waarop eiser zich heeft beroepen betrof het personen die erotische videobanden en/of alcohol hadden verkocht en bovendien hadden deze personen daadwerkelijke problemen ondervonden van de zijde van de Taliban. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake.
12. Evenmin is aannemelijk geworden dat eiser daadwerkelijk het risico loopt om gerekruteerd te worden door de Taliban. Eiser heeft slechts van horen zeggen dat jongens van zijn leeftijd worden opgepakt en gedwongen om naar het front te gaan. Deze stelling is door eiser niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Eiser is niet zelf benaderd door de Taliban.
13. De omstandigheid dat eiser niet meer naar school kon gaan, dient te worden gezien als een gevolg van de algehele situatie in Afghanistan. Een beroep op de algehele situatie is echter ontoereikend voor een gegrond beroep op vluchtelingschap.
14. Verweerder heeft zich derhalve terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als vluchteling dient te worden aangemerkt.
15. Voorts dient te worden beoordeeld of verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
16. Indien de vreemdeling concrete redenen, gelegen in zijn persoonlijke feiten of omstandigheden, heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling bedoeld in artikel 3 EVRM te weten foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dient verweerder hiertegen ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bescherming te bieden. Het is beleid van verweerder om in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen indien zich een dergelijke situatie voordoet. In het onderhavige geval is daarvan - gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen III. 7. tot en met III. 13. is overwogen - niet gebleken.
17. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
18. Gesteld noch gebleken is dat er klemmende redenen van humanitaire aard zijn die alsnog tot toelating van eiser zouden moeten leiden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve ten aanzien van eiser kunnen volstaan met het verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van het ama-beleid.
19. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de thans in beroep voorliggende beslissing op bezwaar is genomen op 13 juli 2000, derhalve onder de vigeur van de Vw. De in artikel 32, tweede lid, van de Vw bedoelde uitzondering doet zich in casu niet voor, aangezien eiser in het bezit is gesteld van een vtv-ama, zodat er geen sprake was van het niet achterwege blijven van de uitzetting.
Derhalve kon verweerder slechts van het horen afzien indien zich een situatie voordeed als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in het bezwaarschrift van eiser geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die in samenhang met hetgeen door eiser in het nader gehoor is aangevoerd en in samenhang met de motivering van het primaire besluit, na een eerste beoordeling daarvan in het kader van de heroverweging in bezwaar een wezenlijk nieuw licht op eisers aanvraag werpen. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond is als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Mitsdien heeft verweerder op goede gronden van het horen van eiser afgezien.
20. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
21. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
22. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
23. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, voorzitter, en
mr. J.M. Sassenburg en mr. T. de Lange, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2002, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier.
Afschrift verzonden op: 13 maart 2002
Conc.: AvDu
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.