Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B (Curacao), eiseres,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiseres was sinds 1980 als ambtenaar in dienst van verweerder, laatstelijk in de functie van […].
Bij brief van 3 december 1998 heeft verweerder eiseres een voorstel gedaan dat inhield dat, wanneer eiseres bij de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) een aanvraag zou indienen voor toekenning van flexibel pensioen per 1 augustus 2000 conform het Reglement flexibel pensioen en uittreden (FPU), verweerder de uitkering ter zake van flexibele pensionering bij toekenning door het ABP tot het 60e jaar van eiseres zou aanvullen tot het niveau van de toenmalige bruto bezoldiging van eiseres. Deze aanvullende uitkering zou door middel van een daartoe door verweerder af te sluiten stamrechtverzekering maandelijks door het ABP aan eiseres worden uitbetaald. Eiseres zou in verband met haar aanvraag voor toekenning van flexibel pensioen met ingang van 1 augustus 2000 eervol ontslag uit de rijksdienst aanvragen.
Eiseres heeft op 7 december 1998 dit voorstel voor akkoord getekend en ontslag aangevraagd.
Op 20 mei 1999 heeft eiseres de offertes/polisaanvraagformulieren van het ABP ondertekend. Op deze formulieren zijn de bedragen van de jaarlijkse stamrechtrentes en koopsommen vermeld in Nederlandse guldens.
Bij brief van 28 juni 2000 heeft eiseres verweerder verzocht om aanvullende maatregelen te nemen om haar Antilliaanse inkomen te garanderen gelet op de ongunstige koersverhouding tussen de Nederlandse en de Antilliaanse gulden.
Bij besluit van 12 juli 2000, verzonden op gelijke datum, heeft het hoofd van de Stafafdeling Constitutionele zaken en Koninkrijksrelaties van verweerder dit verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 21 juli 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiseres is gehoord omtrent haar bezwaren door de bezwarenadviescommissie personele aangelegenheden Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 29 november 2000.
Bij besluit van 31 januari 2001 met kenmerk P&O2001/U50692, verzonden op 8 februari 2001, heeft verweerder de bezwaren van eiseres overeenkomstig het advies van de bezwarenadviescommissie van 18 december 2000 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 21 maart 2001, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 14 mei 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 16 januari 2002 ter zitting behandeld.
Eiseres is niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A. Jansen.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij de bezwaren van eiseres tegen de weigering om haar Antilliaanse inkomen te garanderen ongegrond zijn verklaard, op goede gronden berust.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd, dat haar is toegezegd dat aanvulling van haar pensioen zou plaatsvinden tot de hoogte van haar toenmalige Antilliaanse salaris. Eiseres stelt dat zij uit de haar voorgelegde stukken niet heeft kunnen afleiden dat het om een aanvulling van haar pensioen tot de hoogte van haar inkomen, omgerekend in Nederlandse guldens, zou gaan. Bovendien stelt eiseres dat niemand haar eind 1998 op deze consequentie heeft gewezen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de afspraken met eiseres correct zijn nagekomen. Verweerder heeft eiseres in de brief van 3 december 1998 gewezen op de mogelijkheid om nadere informatie in te winnen bij het ABP. Verweerder wijst erop dat op de offertes/polisaanvraagformulieren van het ABP, die eiseres op 20 mei 1999 heeft ondertekend, de jaarlijkse stamrechtrentes en de benodigde koopsommen zijn vermeld in Nederlandse guldens. Verweerder stelt dat eiseres er weloverwogen voor heeft gekozen om de regeling onder te brengen bij het ABP en niet bij het Antilliaanse pensioenfonds. De consequentie hiervan is geweest dat de betalingen zijn berekend in Nederlandse guldens. Verweerder is van mening dat de latere koersschommelingen van buiten komende omstandigheden zijn die niet aan verweerder kunnen worden toegerekend.
De rechtbank overweegt het volgende.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit betrekking heeft op een regeling die, weliswaar in de vorm van een privaatrechtelijke overeenkomst, is getroffen in het raam van (de beëindiging van) de ambtelijke aanstelling van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat de bestuursrechter bevoegd is, aangezien sprake is van een zodanige verwevenheid met het ambtenaarschap, dat gesproken moet worden van een ten aanzien van een (gewezen) ambtenaar als zodanig genomen besluit, vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 maart 1989, TAR 1989/97.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of het hoofd van de Stafafdeling Constitutionele zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd was op het door eiseres op 28 juni 2000 ingediende verzoek om compensatie een besluit te nemen. Ter zake van het nemen van een besluit omtrent de door eiseres verzochte compensatie is, ongeacht of ter zake mandaat is verleend aan een ondergeschikte, in elk geval verweerder bevoegd. Nu verweerder bevoegd was tot het nemen van een besluit op het door eiseres ingediende verzoek, en nu uitdrukkelijk namens verweerder in bezwaar is beslist, houdt de rechtbank het ervoor, mede gelet op hetgeen namens verweerder ter zitting ter zake is verklaard en met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2001, AB 2001/104 [LJN url('ZF5434',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28800)], dat een door verweerder aan het hoofd van de Stafafdeling Constitutionele zaken en Koninkrijksrelaties verleend algemeen mandaat aanwezig moet worden geacht.
De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat het primaire besluit geacht moet worden bevoegd te zijn genomen.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat het verzoek van eiseres van 28 juni 2000 materieel gezien een verzoek behelst om terug te komen op de op of omstreeks 7 december 1998 door partijen aangegane beeïndigingsovereenkomst. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het beoordelen van een dergelijk (herzienings-)verzoek een discretionaire bevoegdheid toekomt, hetgeen met zich brengt dat de rechtbank een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slechts marginaal kan toetsen. Bij die toetsing dient de rechtbank te beoordelen of verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen danwel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
De rechtbank stelt vast dat partijen in december 1998 overeenstemming hebben bereikt over een FPU-regeling, waarbij de uitkering van eiseres door verweerder zou worden aangevuld tot het niveau van het toenmalige brutosalaris van eiseres en uitbetaling van deze aanvulling maandelijks door het ABP zou plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat, blijkens de door eiseres voor akkoord getekende offertes/polisaanvraagformulieren van het ABP, de jaarlijkse stamrechtrentes en benodigde koopsommen zijn overeengekomen in Nederlandse guldens. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de toenmalige brutobezoldiging in Antilliaanse guldens van eiseres (slechts) de berekeningsgrondslag is geweest voor de berekening van de benodigde koopsommen in Nederlandse guldens. De rechtbank constateert dat verweerder de brutobezoldiging in Antilliaanse guldens niet heeft gegarandeerd en dat partijen niet zijn overeengekomen dat verweerder koersschommelingen zou compenseren. Slechts een indexering van 2% per jaar in de hoogte van de koopsommen is overeengekomen, hetgeen leidt tot een jaarlijkse verhoging van de betalingen.
De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid van koersschommelingen ten tijde van het sluiten van de onderhavige beeïndigingsovereenkomst al bestond. De rechtbank is van oordeel dat eiseres verweerder er in redelijkheid geen verwijt van kan maken dat hij heeft verzuimd om eiseres hiervoor te waarschuwen. Ook eiseres had zich immers dienen te realiseren dat deze mogelijkheid bestond. Nu eiseres ook na ontvangst van de offertes/polisaanvraagformulieren heeft nagelaten om hierover met het ABP en verweerder contact op te nemen, houdt de rechtbank het ervoor dat eiseres vrijwillig en zonder dwaling akkoord is gegaan met de regeling (vergelijk CRvB 17 mei 1984, TAR 1984, 152).
Met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2000, AB 2000, 299 concludeert de rechtbank dat de weigering van verweerder om terug te komen op de destijds tussen partijen aangegane overeenkomst dient te worden geëerbiedigd nu de koersschommelingen niet beschouwd kunnen worden als een ten tijde van het sluiten van de overeenkomst onvoorziene omstandigheid, die van dien aard is dat verweerder niet in redelijkheid zou kunnen volstaan met voortzetting van de ongewijzigde destijds overeengekomen betalingsverbintenis. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de koersschommelingen in de toekomst ook in het voordeel van eiseres kunnen zijn.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat geen rechtsregel valt aan te wijzen die verweerder verplicht tot compensatie van ongunstige koersschommelingen. De rechtbank ziet aanleiding om aansluiting te zoeken bij de artikelen 111, 121 en 125 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waaruit volgt dat verweerder niet gehouden is om koersverschillen te compenseren, tenzij zij optreden nadat verweerder in verzuim is geraakt.
Hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank niet tot het oordeel kunnen brengen dat verweerder bij het voorbereiden en tot stand brengen van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldigheid zou hebben betracht. Evenmin kan worden geoordeeld dat afweging van de betrokken belangen verweerder er niet in redelijkheid toe heeft kunnen brengen om de afwijzing van het herzieningsverzoek van eiseres bij het bestreden besluit te handhaven.
Aangezien verweerder ook overigens bij de afwijzing van het herzieningsverzoek van eiseres niet heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op
23 januari 2002, in tegenwoordigheid van de griffier H. Pop.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,