ECLI:NL:RBSGR:2002:AE1771

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/18219
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een mvv voor gezinshereniging van een Irakees met zijn vader, een verdragsvluchteling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 maart 2002 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Irakees, tegen de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen voor gezinshereniging met zijn vader, die als verdragsvluchteling in Nederland verblijft. Eiser had op 9 maart 1999 een aanvraag ingediend voor een mvv, maar deze was geweigerd op basis van het middelenvereiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij de belangenafweging het belang van eiser zwaar weegt, omdat er objectieve belemmeringen zijn voor het uitoefenen van gezinsleven in Irak. De rechtbank oordeelt dat de bijzondere omstandigheden van de betrokken personen niet voldoende zijn meegewogen door de verweerder, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.

De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in overweging genomen. Het oordeel van de rechtbank is dat de verweerder niet heeft aangetoond dat er geen positieve verplichting bestaat om eiser toe te laten in Nederland. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van de verweerder vernietigd en de verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in zaken van gezinshereniging, vooral wanneer er sprake is van vluchtelingenstatus en de noodzaak om gezinsleven te kunnen uitoefenen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 01/18219
Datum uitspraak: 6 maart 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1983,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. J. van Dijkhuizen,
tegen
DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN,
(Visadienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A. Elkannaji,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 9 maart 1999 heeft de vader van eiser, B, verder te noemen referent, ten behoeve van eiser, een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend. Bij besluit van 18 mei 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Referent heeft daartegen bij bezwaarschrift van 15 juni 1999 bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 juli 1999 zijn de gronden van het bezwaar aangevuld. Op 28 november 2000 heeft de ambtelijke hoorcommissie referent gehoord. Bij brief van 20 december 2000 zijn door de gemachtigde van referent producties overgelegd.
Bij besluit van 25 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 21 februari 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 februari 2002. Referent is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
DE VASTSTAANDE FEITEN
1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Bij besluit van 25 juli 1997 is referent, vader van eiser, als vluchteling in Nederland toegelaten. Op 18 september 1997 heeft referent de overkomst van zijn gezin, bestaande uit zijn echtgenote, stiefmoeder van eiser, en vijf minderjarige kinderen, waaronder eiser, gevraagd. Bij besluit van 14 oktober 1997 is de aanvraag van 18 september 1997 ingewilligd. De stiefmoeder van eiser, alsmede haar vier minderjarige kinderen, zijn op 29 januari 1998 Nederland ingereisd. Eiser is echter niet mee naar Nederland gekomen. Eiser had het gezin van zijn stiefmoeder verlaten. Eerst in juni/juli 1998 heeft referent weer contact gekregen met eiser. Op 9 maart 1999 heeft referent wederom een aanvraag om een mvv voor eiser ingediend.
DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet ingewilligd omdat onvoldoende aannemelijk is, dat referent niet onverwijld, dat wil zeggen uiterlijk binnen 6 maanden nadat de verblijfplaats van eiser bekend was, om diens overkomst heeft gevraagd. Daarom komt eiser niet in aanmerking voor de afgeleide vluchtelingenstatus en is op hem het reguliere beleid voor gezinshereniging, neergelegd in hoofdstuk B1/5 van de Vreemdelingencirculaire, van toepassing. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden van dit beleid met betrekking tot het aantonen van een familierechtelijke relatie door middel van gelegaliseerde officiële documenten. Er bestaat geen aanleiding om gebruik te maken van referents aanbod om een DNA test te doen nu referent evenmin voldoet aan het vereiste dat hij dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet. Door eiser zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan eiser om andere klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Ten aanzien van de weigering om aan eiser verblijf in Nederland toe te staan overweegt verweerder dat dit geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert, omdat de weigering niet strekt eiser een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelt. Daarnaast is overwogen dat in het kader van de belangenafweging niet uitgesloten kan worden geacht dat er binnen een redelijke termijn veranderingen kunnen optreden in de persoonlijke situatie van referent, omdat referent wel aan de inkomensvoorwaarden van het reguliere gezinsherenigingsbeleid kan gaan voldoen. Niet gesproken kan worden van een uitzichtloze situatie en daarmee van een blijvende onmogelijkheid tot gezinshereniging in Nederland, zodat ook niet de positieve verplichting aanwezig is om eiser in Nederland toe te laten. Aan de belangen van eiser wordt geen zwaarder gewicht toegekend dan aan het algemene belang.
3. Namens eiser is aangevoerd dat het besluit allereerst dient te worden vernietigd omdat het onzorgvuldig is voorbereid. Immers het verslag van de hoorzitting is niet volledig en bovendien is de communicatie van referent met de voorzitter van de hoorcommissie tijdens de hoorzitting slecht verlopen. Voorts heeft referent al het mogelijke gedaan om tijdig een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in te dienen. Eiser biedt aan om een DNA-test te laten uitvoeren om daarmee de familierechtelijke relatie met referent aan te tonen. Ten onrechte is verweerder daar niet op ingegaan, omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Door verweerder is niet aangegeven welke belangen in het kader van artikel 8 EVRM zwaarder wegen dan die van eiser.
DE BEOORDELING
4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit -de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen- te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden aan het ten tijde van het besluit geldende recht.
5. Ingevolge artikel 33d Vreemdelingenwet worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw).
6. Voor het gezinsherenigingsbeleid voor toegelaten vluchtelingen hanteert verweerder een beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/17. In dit hoofdstuk is bepaald dat de echtgeno(o)t(e) en minderjarige kinderen van een toegelaten vluchteling in aanmerking komen voor een afgeleide vluchtelingenstatus indien zij:
- dezelfde nationaliteit bezitten en gelijktijdig met de vluchteling een aanvraag om toelating hebben ingediend;
- dezelfde nationaliteit bezitten en de vluchteling binnen een redelijke termijn zijn nagereisd vanuit het land van herkomst of een derde land in het kader van gezinshereniging. Het dient vast te staan dat de nareis voortvloeit uit de tijdelijke ontwrichting van het gezinsverband door de vluchtsituatie van de hoofdpersoon. Bovendien moeten de gezinsleden de hoofdpersoon zo spoedig mogelijk zijn nagereisd nadat deze in Nederland is toegelaten als vluchteling.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
7. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten – slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Verweerder hanteert inzake gezinshereniging een beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B1/5 van de Vreemdelingencirculaire. In dit hoofdstuk is bepaald dat voor verlening van een vergunning tot verblijf in het kader van gezinshereniging - indien aan de daartoe gestelde vereisten wordt voldaan - in aanmerking komen de al dan niet uit het huwelijk geboren minderjarige kinderen (bijvoorbeeld voorkinderen van één van beide echtgenoten of pleegkinderen), mits zij feitelijk tot het gezin behoren.
Het bestaan van een familierechtelijke relatie moet met gelegaliseerde officiële documenten worden aangetoond. Indien een betrokkene aantoonbaar in bewijsnood verkeert met betrekking tot het overleggen van documenten, wordt op de mogelijkheid van DNA-onderzoek gewezen. De minderjarigheid wordt beoordeeld naar Nederlands recht. Daarnaast dient degene bij wie toelating wordt beoogd duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
8. De rechtbank verenigt zich met het oordeel van verweerder dat eiser op basis van de aanvraag van 9 maart 1999 niet (meer) in aanmerking komt voor een afgeleide vluchtelingenstatus en dat niet is voldaan aan het middelenvereiste.
De rechtbank ziet grond voor vernietiging van het bestreden besluit, omdat de toetsing aan artikel 8 van het EVRM onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
9. Bij de toetsing aan artikel 8 van het EVRM behoort er van uit te worden gegaan, dat eiser en referent in familierechtelijke betrekking staan. Verweerder had immers bij besluit van 14 oktober 1997 beslist, dat eiser in aanmerking kwam voor een mvv omdat hij aanspraak had op een afgeleide vluchtelingenstatus als zoon van referent.
Gesteld noch gebleken is, dat er thans nieuwe feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan alsnog betwijfeld kan worden dat eiser de zoon van referent is. Wel kan verweerder bij de feitelijke verlening van een mvv verlangen, dat de persoon die om afgifte verzoekt, zijn identiteit bewijst, waartoe zo nodig gebruik gemaakt kan worden van DNA-onderzoek.
10. Verder behoort bij de belangenafweging of op Nederland de positieve verplichting rust eiser toe te laten, zoals verweerder ook heeft overwogen, het belang van eiser zwaar te wegen, omdat er, gezien het vluchtelingschap van referent, een objectieve belemmering is die zich verzet tegen uitoefening van het gezinsleven buiten Nederland, met name in Irak.
11. De motivering van de belangenafweging komt er op neer, dat volgens verweerder die belangenafweging voor eiser toch negatief uitvalt, omdat referent niet aan het middelenvereiste voldoet en niet is uitgesloten dat hij daaraan binnen een redelijke termijn wél kan voldoen. Volgens verweerder wordt slechts een positieve verplichting aangenomen, indien, ondanks serieuze inspanningen van referent, geen reëel uitzicht bestaat op verwerving van voldoende duurzame middelen van bestaan.
12. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens behoren de bijzondere omstandigheden van de betrokken personen afgewogen te worden tegen het algemene belang in het kader van de toets of artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting tot toelating mee brengt. Daarbij behoort een rechtvaardig evenwicht tussen die tegenstrijdige belangen te worden gevonden.
In dit geval brengt dat onder meer mee, dat verweerder tegenover het niet voldoen aan de op het algemeen belang gebaseerde in het toelatingsbeleid neergelegde bestaansmiddeleneis behoort mee te wegen, dat de scheiding tussen eiser en referent niet het gevolg is geweest van een vrije en bewuste keuze van referent, maar in een oorzakelijke relatie staat tot diens vluchtelingschap, dat er vanwege het vluchtelingschap van referent objectieve belemmeringen zijn voor uitoefening van hun gezinsleven in Irak, dat in 1997 reeds was beslist dat eiser voor toelating in aanmerking kwam, dat bij die toelatingsbeslissing het al dan niet beschikken over middelen van bestaan geen factor van gewicht is geweest, dat eiser volgens verweerders besluit steeds feitelijk tot het gezin van referent (en diens echtgenote alsmede de uit haar geboren kinderen) is blijven behoren, alsmede dat de overige leden van dit gezin allen in Nederland zijn toegelaten.
13. Aangezien niet alle voornoemde factoren (kenbaar) zijn meegewogen, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering, zodat artikel 7:12 van de Awb is geschonden.
14. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond en dient verweerder opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
15. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als rechtspersoon die aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad 102,10 euro dient te vergoeden.
De Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 25 januari 2001;
draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te geven met inachtneming van deze uitspraak;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad 102,10 euro aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad 644,-- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2002 in tegenwoordigheid van H. de Groot als griffier.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open
Afschrift verzonden: 14 maart 2002