Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/67853 VRONTN D
inzake: A, geboren op [...] 1973, Staatloos Palestijn, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Oostereiland te Hoorn, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 28 december 2001.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K. van Koutrik, advocaat te Amsterdam. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. H. Hanoeman.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 30 september 2001 is de vreemdeling ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2 Bij uitspraak laatstelijk van 3 december 2001 met kenmerk AWB 01/59785 VRONTN D heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Haarlem een eerder beroep tegen de maatregel ex artikel 6 Vw ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 14 december 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.4 De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 december 2001. Ter zitting is het onderzoek aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen enige nadere informatie te verstrekken. Bij faxbericht van 2 januari 2002 heeft verweerder de rechtbank bedoelde informatie doen toekomen. Van de zijde van de vreemdeling heeft de rechtbank op 14 januari 2002 een reactie ontvangen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2.1 Feiten
Op 3 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij uitspraak van 19 oktober 2001 heeft de president van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats het
hiertegen door de vreemdeling ingestelde beroep, dat was gericht tegen de weigering van verweerder de vreemdeling ambtshalve een vergunning tot verblijf regulier voor bepaalde tijd te verlenen, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 december 2001 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) het hiertegen aangewende hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 19 oktober 2001 vernietigd. Het bij de rechtbank ingediende beroepschrift is daarbij doorgezonden aan de Staatssecretaris van Justitie opdat deze het behandelt als bezwaarschrift.
2.2 Verweerder heeft nog geen beslissing genomen op het bezwaarschrift. Gemachtigde van de vreemdeling heeft verweerder op 14 december 2001 telefonisch verzocht nog niet te beslissen op het bezwaarschrift totdat hij een reactie heeft gekregen van de Egyptische, Kazachstaanse en Kyrgyzische ambassade op zijn brief van 18 december 2001 met betrekking tot het bepaalde in C2/8.3 Vc ten aanzien van de voorwaarden waaronder een staatloze vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf in Nederland.
2.3 Namens de vreemdeling is aangevoerd dat de vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Hiertoe stelt de vreemdeling zich primair op het standpunt dat zijn bezwaar tegen de weigering van verweerder hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 73, eerste lid, Vw schorsende werking met zich brengt. Gelet hierop is de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig.
Mocht de rechtbank anders oordelen, dan stelt de vreemdeling subsidiair dat de maatregel dient te worden opgeheven wegens onvoldoende zicht op uitzetting op korte termijn.
2.4 Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat geen sprake is van schorsende werking gedurende de bezwaarprocedure en dat hij onverminderd werkt aan de verwijdering van de vreemdeling.
2.5 De rechtbank oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 3, eerste lid, Vw is de vreemdeling de toegang tot Nederland geweigerd. Vervolgens heeft verweerder hem de vrijheidsontnemende maatregel kunnen opleggen ingevolge artikel 6, eerste lid, Vw.
Volgens artikel 5 Vw rust op de vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd, de plicht Nederland onmiddellijk te verlaten. Deze verplichting geldt slechts dan niet, zoals is opgenomen in het derde lid van artikel 5 Vw, indien de vreemdeling een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning ex artikel 28 en 33 Vw. Deze uitzondering is ingegeven vanwege het feit dat anders mogelijk refoulement zou dreigen. In casu heeft de aanvraag van de vreemdeling betrekking op een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 Vw juncto artikel 3.4, eerste lid, onder w, Vb. Op de vreemdeling rust aldus onverkort de vertrekplicht als bedoeld in voornoemd artikel 5.
2.6 Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, Vw heeft de vreemdeling onder meer rechtmatig verblijf in Nederland wanneer hij in afwachting is van de beslissing op een bezwaarschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist. In artikel 73, eerste lid, Vw is onder meer bepaald dat de werking van een besluit tot afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. In dergelijke gevallen blijft uitzetting achterwege totdat op het bezwaar is beslist. Dit
impliceert tevens dat het verblijf van de vreemdeling gedurende de bezwaarperiode als regel rechtmatig is als bedoeld in artikel 8 Vw. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat, nu artikel 73, vierde lid, Vw de maatregel van artikel 6 Vw niet vermeldt als uitzondering, terwijl dat wel geldt voor de maatregel van artikel 59 Vw, de werking van het bestreden besluit wordt opgeschort. De reden echter dat de wetgever artikel 73, vierde lid, Vw heeft opgenomen, is gelegen in het feit dat de vreemdeling die krachtens artikel 59 Vw in bewaring is gesteld op grond van het bepaalde in artikel 8, aanhef en sub h, Vw juncto artikel 73, eerste lid, Vw ook in bewaring nog rechtmatig verblijf zou hebben en hij dus niet zou kunnen worden uitgezet,
alvorens zou zijn beslist op zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn aanvraag. Op deze grond is het noodzakelijk rechtmatig verblijf te ontnemen aan vreemdelingen die op grond van artikel 59 Vw in bewaring zijn gesteld. Van rechtmatig verblijf kan slechts sprake zijn indien de vreemdeling toegang tot Nederland is verleend. Voor vreemdelingen die op grond van artikel 3 Vw de toegang is geweigerd is nooit rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 Vw ontstaan. Voor deze vreemdelingen geldt op grond van artikel 5, eerste lid, Vw onverkort de verplichting Nederland onmiddellijk te verlaten.
In het onderhavige geval is, zoals hiervoor reeds overwogen, van toegang tot Nederland geen sprake.
Naar het oordeel van de rechtbank vindt artikel 73, eerste lid, Vw alleen toepassing in die gevallen waarin de vreemdeling toegang tot Nederland heeft. Aldus vloeit uit de systematiek van de wet voort dat artikel 73 Vw niet van toepassing is in die gevallen waarin de vreemdeling op grond van artikel 3 Vw de toegang is geweigerd.
2.7 Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van de vreemdeling dat voldoende zicht op uitzetting ontbreekt, oordeelt de rechtbank als volgt. In de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 3 december 2001 is onder 2.3 overwogen dat verweerder op 20 november 2001 een geëscorteerde vlucht heeft aangevraagd om de vreemdeling opnieuw naar Kazachstan te verwijderen. Uit overweging 2.4 van die uitspraak volgt dat indien verwijdering naar Kazachstan niet mogelijk blijkt te zijn andere mogelijkheden om de vreemdeling te verwijderen zullen worden bezien, waaronder presentatie van de vreemdeling bij de Egyptische autoriteiten. Daarnaast heeft verweerder ter zitting verklaard onverminderd te werken aan de verwijdering van de vreemdeling. Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting op korte termijn bestaat.
2.8 De rechtbank is ook overigens van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de voortduring van de maatregel niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.9 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.10 Nu de maatregel niet wordt opgeheven, komt ook het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2002, in tegenwoordigheid van mr. A. van Luyck als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.