ECLI:NL:RBSGR:2002:AE1425
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Ongewenstverklaring en opheffing in het kader van gezinsleven en vreemdelingenrecht
In deze zaak verzocht eiser, een Algerijn, om opheffing van zijn ongewenstverklaring die in 1992 was opgelegd. De rechtbank te 's-Gravenhage oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing. Eiser had een gezinsleven opgebouwd met zijn echtgenote in Nederland, maar dit was gebeurd tijdens een periode van negentien jaar illegaal verblijf, waarvan tien jaar als ongewenst verklaarde vreemdeling. De rechtbank overwoog dat er geen gerechtvaardigde verwachtingen konden zijn dat eiser recht op verblijf zou kunnen ontlenen aan zijn gezinsleven, gezien de omstandigheden waaronder dit was ontstaan.
De rechtbank nam ook in overweging dat er sinds de laatste strafrechtelijke veroordeling van eiser tot drie maanden gevangenisstraf wegens zakkenrollerij nog geen anderhalf jaar was verstreken. Dit gaf aanleiding om te concluderen dat eiser niet had aangetoond zijn leven te hebben gebeterd. Hoewel de rechtbank erkende dat het voor de echtgenote van eiser en hun zoon moeilijk zou zijn om zich in Algerije te vestigen, was het niet aannemelijk gemaakt dat zij daar op onoverkomelijke problemen zouden stuiten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij de belangenafweging tussen het handhaven van de ongewenstverklaring en het recht op gezinsleven in acht nam.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een ongewenstverklaring kan worden opgeheven en de rol van de rechter in het afwegen van de belangen van de betrokken partijen. De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden had besloten om de ongewenstverklaring van eiser niet op te heffen, en dat het bestreden besluit niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.