Rechtbank Den Haag
zittinghoudende te Amsterdam
Meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/71548 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1987, onderdaan van de Democratische Republiek Congo (DRC), wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. L.M.L. Weerkamp, advocaat te Waalwijk,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Op 22 februari 1999 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij vader C“. Bij besluit van 24 maart 1999 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij bezwaarschrift van 15 april 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 26 april 1999. Op 13 september 2000 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 30 oktober 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 21 november 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 december 2000. Op 16 februari 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 7 augustus 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2001 te Alkmaar. Eiseres en haar vader zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. De vader van eiseres is sinds 12 mei 1994 in Nederland en heeft sinds 19 mei 1999 een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. De moeder van eiseres bevond zich ten tijde van het slaan van het bestreden besluit in Nederland. Zij heeft hier asiel te lande aangevraagd. Ter zitting is medegedeeld dat de moeder inmiddels in het bezit van een verblijfsvergunning is gesteld.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat de aanvraag op juiste gronden buiten behandeling is gesteld. Eiseres beschikte niet over een geldige mvv. Het beroep van eiseres op de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 16a, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) slaagt niet. Niet gebleken is dat eiseres niet naar de DRC kan terugkeren om aldaar een mvv aan te vragen en de daarop te nemen beslissing af te wachten. Eiseres heeft bij de ambtelijke commissie verklaard dat niet alleen haar grootouders nog in de DRC wonen, maar ook ooms en tantes. Eiseres heeft voorts verklaard dat haar grootouders over een huis beschikken en in de gelegenheid zijn om haar op te vangen. Gezien het vorenstaande is er in het onderhavige geval geen sprake van een zeer bijzonder, individueel geval dat een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigt.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. Zij is op 18 januari 1999 in Nederland aangekomen en het is onduidelijk of haar grootouders thans nog in opvang kunnen voorzien. Verweerder heeft met betrekking tot de ooms en tantes van eiseres geen vragen gesteld omtrent hun mogelijkheden om eiseres op te vangen. Het onderzoek van verweerder omtrent de mogelijkheden van opvang in de DRC is derhalve onvoldoende.
Mede gelet op het feit dat zij minderjarig is kan derhalve van eiseres niet gevergd worden dat zij naar de DRC gaat om aldaar de eventuele afgifte van een mvv af te wachten. Voorts beroept eiseres zich op het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De te verwachten duur van de scheiding tussen eiseres en haar ouders – mede gezien haar leeftijd – moet leiden tot ontheffing van het mvv-vereiste. In de beschikking in primo is niet gebleken van een belangenafweging ter zake van artikel 8 EVRM, terwijl deze verdragsbepaling in het bestreden besluit in het geheel niet meer aan de orde is gekomen.
3. Ter zitting heeft eiseres aanvullend nog gesteld dat verweerder de termijn van vier weken, die wordt genoemd in artikel 4:5 lid 4 Awb, niet in acht heeft genomen, tengevolge waarvan de aanvraag niet buiten behandeling had mogen worden gesteld.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 30 oktober 2000, en is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000, Stb. 495, tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet). Het besluit is gebaseerd op de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. Derhalve zal de rechtbank bij de ex tunc toetsing van de rechtmatigheid van het besluit de Vw en aanverwante regelingen toepassen.
3. Artikel 4:5 Awb bepaalt dat, indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van het besluit, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt ingevolge art. 4:5 lid 4 Awb aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Bij brief van 24 februari 1999 heeft verweerder eiseres een termijn van vier weken gegund om het ontbreken van een mvv te herstellen. Deze termijn was op 24 maart 1999 ongebruikt verstreken, zodat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 4:5 lid 4 Awb binnen vier weken na deze datum het besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen aan eiseres had moeten bekendmaken. De beschikking in primo dateert van 24 maart 1999, zodat verweerder binnen de hem opgedragen termijn van vier weken (namelijk binnen de kortst mogelijke termijn) heeft beslist. Het beroep op de schending van de termijn van vier weken ex artikel 4:5 lid 4 Awb faalt derhalve.
5. Ingevolge artikel 16a van de Vw - inwerkinggetreden op 11 december 1998 - wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf.
6. Krachtens artikel 16a, zesde lid, Vw kan in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating worden afgezien van het vereiste van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf. Dit is de zogeheten hardheidsclausule.
7. Niet in geschil is dat eiseres ten tijde van de aanvraag om toelating niet beschikte over een geldige mvv. Het onderhavige geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of eiseres op grond van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste dient te worden ontheven.
8. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet dusdanig bijzonder zijn dat zij – zonder meer – een geslaagd beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen. Weliswaar is eiseres minderjarig en verblijven haar ouders in Nederland, maar uit de combinatie van deze omstandigheden volgt niet per definitie dat een tijdelijk verblijf in de DRC voor haar onaanvaardbare gevolgen zou hebben.
9. De rechtbank zal het beroep echter toch gegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt. Mede gelet op hetgeen onder 6. t/m 8. is overwogen, rustte op verweerder de plicht om – in het bijzonder gezien de leeftijd van eiseres – te onderzoeken in hoeverre opvang van eiseres in de DRC ten tijde van het bestreden besluit tot de mogelijkheden behoorde. Verweerder heeft deze verplichting onderkend en met dat doel het gehoor van 13 september 2000 gehouden. Eiseres en haar vader waren daarbij aanwezig. Voorts was een tolk Frans aanwezig. De raadsvrouwe was wegens omstandigheden verhinderd. In overleg met eiseres en haar vader is desondanks besloten om het gehoor doorgang te laten vinden. Eiseres verklaarde vervolgens dat zij voorafgaand aan haar vertrek naar Nederland met haar moeder bij haar grootouders van vaderszijde in de DRC woonde. Zij gaf hierbij niet aan in welke stad of streek zij toen woonden. Op de vraag van de ambtelijke commissie of haar moeder daar nog steeds woonde verklaarde eiseres dat haar moeder sinds november of december van 1999 in Nederland verbleef in het kader van een asielaanvraag. Verder verklaarde zij dat haar grootouders inmiddels waren verhuisd. Hierop volgde de (tweeledige) vraag van de commissie: „Kunnen je grootouders je wel opvangen? Hebben zij een huis?“. Het antwoord van eiseres luidde: „Ja, maar ik wil niet terug naar Congo. Ik wil bij mijn ouders blijven.“. Verder onderzoek naar de mogelijkheden van opvang in de DRC voor eiseres heeft verweerder niet gedaan. Met name is de vader van eiseres bij de hoorzitting geen enkele vraag gesteld.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder – zo er al van uit zou mogen worden gegaan dat eiseres heeft bedoeld beide geciteerde vragen van de commissie bevestigend te beantwoorden – in redelijkheid niet kunnen volstaan met het antwoord dat door eiseres is gegeven. De rechtbank betrekt bij dit oordeel ten eerste dat uit het dossier niet blijkt dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend was met de toenmalige verblijfplaats van de grootouders van eiseres. Eiseres heeft bij de ambtelijke commissie aangegeven dat haar grootouders verhuisd waren. Door verweerder is niet gevraagd van waar naar waar. Deze omissie heeft in dit geval tot een ontoelaatbaar manco in de feitenvergaring geleid. Met name is niet gebleken dat aan de vader van eiseres vragen zijn gesteld omtrent de actuele mogelijkheden van opvang bij zijn ouders, hetgeen gelet op zijn aanwezigheid bij de hoorzitting, het summiere karakter van het dossier en de situatie in de DRC in het algemeen, van de commissie had mogen worden verwacht. De rechtbank betrekt bij het voorgaande voorts dat op 1 oktober 2000 (een maand voor het slaan van het besluit op bezwaar) een nieuw ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken was verschenen omtrent de situatie in de DRC in de periode vanaf mei 1999 tot eind september 2000. Met betrekking tot de veiligheidssituatie vat het ambtsbericht samen: „Zowel de politieke als militaire situatie in de gehele DRC is in de verslagperiode verder verslechterd. De staakt-het-vuren overeenkomst wordt regelmatig geschonden. Langs de hele frontlijn zijn de gevechten weer opgelaaid. […] In het door rebellen beheerste gebied heeft de bevolking, behalve van een intolerant rebellenbestuur ook te lijden van gewapende groepen, zoals de Mai-Mai, Interahamwe, ex-FAR militairen en andere ongeregelde gewapende groeperingen.“. Tenslotte vermeldt het ambtsbericht met betrekking tot de positie van alleenstaande moeders en kinderen: „zij (lopen, Rb.) volgens de UNHCR risico vervolgd te worden, al was het maar op grond van hun vlucht naar het buitenland. De UNHCR raadt alleen terugkeer naar Kinshasa aan, vooropgesteld dat er familiebanden zijn en middelen van bestaan.“. Onder de gegeven omstandigheden had de in dit ambtsbericht vervatte informatie voor verweerder aanleiding moeten vormen een zorgvuldiger onderzoek te doen naar de opvangmogelijkheden van eiseres tijdens de behandeling van een mvv-aanvrage dan hetwelk hierboven is vermeld. Dit klemt te meer, nu de rechtbank ambtshalve bekend is dat met de afhandeling van een mvv-aanvrage in de DRC geruime tijd gemoeid kan zijn.
11. In het licht van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover dit betrekking heeft op de hardheidsclausule, onzorgvuldig is voorbereid en derhalve in strijd is met artikel 3:2 Awb.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op EUR. 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op 644,- euro (zegge: zeshonderd vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad 102,10,- euro (zegge: honderd twee euro en tien cent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002, door mr. W.J. van Bennekom voorzitter, mr. L. van Es en mr. J.S. Reid, rechters, in tegenwoordigheid van ir. J. Wagenaar, griffier.
Afschrift verzonden op: 25 februari 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.