ECLI:NL:RBSGR:2002:AE1386
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering van vergunning tot verblijf op basis van het witte-illegalenbeleid en de gevolgen van termijnoverschrijding bij aanvraag
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 februari 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van een vergunning tot verblijf (vtv) voor eiser, een Turkse nationaliteit, die sinds 20 november 1990 in Nederland verblijft. Eiser had op 21 maart 2000 een aanvraag ingediend op basis van de tijdelijke regeling witte illegalen, zoals vastgelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. De aanvraag werd echter niet ingewilligd door de Staatssecretaris van Justitie, omdat deze te laat was ingediend. Eiser stelde dat de te late indiening niet aan hem kon worden tegengeworpen, omdat een tijdig ingediende aanvraag om andere redenen buiten behandeling was gesteld. Hij beriep zich op een artikel in de Volkskrant van 1 december 1999, waarin werd gesuggereerd dat er geen fatale termijn zou zijn voor de indiening van aanvragen.
De rechtbank oordeelde dat het artikel niet als gedragsbepalend kon worden aangemerkt, aangezien de geldigheidsduur van TBV 1999/23 op de datum van publicatie al was verstreken. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiser, die meer dan drieëneenhalve maand na de fatale termijn was ingediend, niet verschoonbaar te laat was. Eiser had niet voldaan aan de voorwaarden van TBV 1999/23, en de rechtbank oordeelde dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Staatssecretaris.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aanvragen en de gevolgen van termijnoverschrijding, evenals de noodzaak voor vreemdelingen om zich bewust te zijn van de geldende regels en termijnen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de voorwaarden in TBV 1999/23 als harde criteria moeten worden beschouwd, en dat de overheid niet verplicht is om af te wijken van deze voorwaarden, zelfs niet als er een beroep wordt gedaan op het vertrouwensbeginsel.